ECLI:NL:GHAMS:2005:AT6116

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
1285/2003
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van alimentatieovereenkomst en verdiencapaciteit na beëindiging dienstverband

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 april 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot wijziging van een alimentatieovereenkomst. De man, die in januari 2000 zijn dienstverband bij [A] had beëindigd, stelde dat zijn verdiencapaciteit en feitelijke draagkracht sindsdien aanzienlijk waren afgenomen. De vrouw verzocht het hof om de alimentatie vast te stellen conform de bestaande overeenkomst. Het hof diende te beoordelen of de beëindiging van het dienstverband een relevante wijziging van omstandigheden vormde, die de man zou ontslaan van zijn verplichtingen uit de alimentatieovereenkomst.

Het hof oordeelde dat de man bij het sluiten van de alimentatieovereenkomst op de hoogte was van de mogelijkheid dat zijn dienstverband niet verlengd zou worden. De beëindiging van het contract met [A] was dan ook geen onvoorziene gebeurtenis. De man had onvoldoende aangetoond dat hij zijn verdiencapaciteit niet had benut, en het hof concludeerde dat de man niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet meer aan de alimentatieovereenkomst kon voldoen. De vrouw had recht op de alimentatie zoals overeengekomen, met wettelijke indexering vanaf 1 januari 2006.

De beslissing van het hof houdt in dat de man de alimentatieverplichtingen moet nakomen, en dat de vrouw recht heeft op een aanpassing van de alimentatie op basis van de wettelijke indexering. Het hof heeft de eerdere beschikkingen van de rechtbank bekrachtigd, met uitzondering van de onderdelen die betrekking hebben op de uitkering tot levensonderhoud, die opnieuw zijn vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 14 april 2005 in de zaak met rekestnummer 1285/2003 van:
[...],
wonende te [woonplaats],
DE VROUW,
procureur: mr. B.J.H. Crans,
t e g e n
[...],
wonende te [woonplaats],
DE MAN
procureur: mr. L.P. Broekveldt.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen hieromtrent is opgenomen in zijn tussenbeschikking van 6 mei 2004. Bij die tussenbeschikking is, alvorens verder te beslissen, de man verzocht stukken over te leggen, te weten de volledige jaarstukken van [x] over de jaren 2001 tot en met 2003, aangiften en definitieve aanslagen inkomstenbelasting over 2001 tot en met 2003, een compleet vermogensoverzicht per 1 januari over de jaren 2001 tot en met 2004, een verklaring van de Belgische fiscus omtrent het inkomen en vermogen van de man in België in de jaren 2001 tot en met 2003 en stukken die duidelijkheid verschaffen over de rol van de man in de ondernemingen [y] en [z]. Van de behandeling is een proces-verbaal opgemaakt dat zich onder de stukken bevindt.
1.2. Bij brief, binnengekomen ter griffie van dit hof op 26 juli 2004, heeft de man stukken overgelegd.
1.3. De vrouw heeft bij brief van 27 oktober 2004, binnengekomen ter griffie van dit hof op 28 oktober 2004, op de stukken van de man gereageerd en eveneens stukken overgelegd.
1.4. Bij brief van 4 januari 2005, ter griffie van dit hof binnengekomen op 7 januari 2005, heeft de man opnieuw stukken overgelegd.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaak is op 17 januari 2005 voortgezet.
2. Het geschil in hoger beroep
2.1. Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen hieromtrent is opgenomen in zijn tussenbeschikking van 6 mei 2004.
2.2. Ter zitting in hoger beroep heeft de man verzocht de door hem te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw tot 1 januari 2002 te bepalen op hetgeen door de man tot die datum is betaald en met ingang van 1 januari 2002 een uitkering te bepalen van € 244,- per maand en van € 35,- per maand met ingang van 1 januari 2004.
3. Verdere beoordeling van het hoger beroep
3.1. Kort gezegd heeft de man, tegenover het verzoek van de vrouw alimentatie vast te stellen conform de tussen hen gesloten alimentatie-overeenkomst, gesteld dat hij redelijkerwijs niet gehouden kan worden aan die overeenkomst omdat zijn feitelijke draagkracht en zijn verdiencapaciteit sinds het sluiten van de overeenkomst aanzienlijk zijn afgenomen.
Ter beoordeling van het hof ligt thans voor de vraag of de aan de man in januari 2000 aangezegde beëindiging van zijn dienstverband bij [A] per 31 december 2000 dan wel de gevolgen daarvan, een zodanige wijziging van omstandigheden is dat de vrouw, in het licht van alle bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de tussen partijen gesloten alimentatie-overeenkomst niet mag verwachten.
Het verzoek van de man nader bewijs van zijn stellingen te mogen leveren is bij beschikking van 6 mei 2004 van dit hof gehonoreerd. Bovendien diende hij in het licht van bovenstaande maatstaf zijn verweer tegen de stelling van de vrouw over zijn verdiencapaciteit nader te bewijzen.
3.2. In de afspraken met betrekking tot de gevolgen van de echtscheiding zijn partijen, kort gezegd, alimentatie voor de vrouw overeengekomen voor maximaal tien jaar na de scheidingsdatum. Indien de man zeven jaar na de scheidingsdatum buiten zijn schuld zou stoppen met werken wordt, volgens de afspraken, geen alimentatie meer betaald. Daarmee heeft de man, nu de echtscheidingsbeschikking op 28 maart 2001 is ingeschreven, zich in principe verbonden ten minste tot 28 maart 2008 de afgesproken alimentatie aan de vrouw te betalen.
3.3. Uit de tussen de man en [A] gesloten arbeidsovereenkomst blijkt dat de overeenkomst ingaat op 1 januari 1998 voor de duur van drie jaar met een optie voor additioneel twee jaar. De man wist bij de onderhandelingen over de alimentatieovereenkomst in 1999 derhalve, althans kon en behoorde te weten, dat de mogelijkheid bestond, dat zijn arbeidscontract met [A] hetzij na 31 december 2000 niet zou worden verlengd, hetzij dat hij tot uiterlijk 1 januari 2003 werkzaam voor [A] zou zijn. Hij wist eveneens, althans kon en behoorde te weten, welk salaris plus emolumenten hij tot die tijdstippen zou ontvangen. Hieruit leidt het hof af dat de beëindiging van zijn arbeidscontract met [A] en het verlies aan inkomsten niet een gebeurtenis is waarmee hij geen rekening heeft gehouden dan wel zou hebben kunnen houden bij het sluiten van de alimentatieovereenkomst. De man heeft dit zelf ook erkend. Ter zitting van 22 maart 2004 van dit hof is namens hem gesteld dat hij dacht over een “gegarandeerd” inkomen te beschikken van salaris, bonus en long term bonus, zodat hij tot 1 januari 2003 dermate veel zou verdienen dat hij daarmee nog enkele jaren alimentatie zou kunnen voldoen. Voorts blijkt dit uit zijn brief aan de vrouw van 20 juni 1999, waarin hij stelt te overwegen met werken te stoppen omdat er volgens zijn berekening genoeg geld is om verder van te kunnen leven. Uit een en ander kan worden afgeleid dat de man kennelijk zijn verdien- en vermogenspositie alstoen zo inschatte dat deze afdoende zou zijn om aan de overeengekomen afspraak over de alimentatie te kunnen voldoen.
Bovenstaande brengt met zich dat de beëindiging van de arbeids-overeenkomst met [A] op zichzelf geen relevante wijziging van omstandigheden als omschreven onder 3.1. oplevert.
3.4. De man heeft voorts een beroep gedaan op de overige omstandigheden die volgens hem de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden in bovenstaande zin.
3.5. Zo heeft hij een beroep gedaan op zijn in 2000 verslechterde gezondheidstoestand waardoor zijn verdiencapaciteit zou zijn afgenomen. Hij zou met name last hebben gehad van zijn knieën, die in eerste instantie niet operabel leken vanwege zijn extreem hoge bloeddruk. Wat er zij van deze klachten, waarvan het bestaan dan wel de betekenis door de vrouw is betwist, de man heeft deze op geen enkele manier middels schriftelijke stukken aannemelijk gemaakt, zodat het hof aan deze stelling voorbij zal gaan.
3.6. Daarnaast heeft de man aangevoerd dat zijn inkomsten na de beëindiging van zijn dienstverband met [A] aanzienlijk gedaald zijn. De vraag moet worden beantwoord of deze omstandigheid, indien aanwezig, op zichzelf of in combinatie met de overige feiten en omstandigheden een relevante wijziging van omstandigheden als omschreven onder 3.1. opleveren. Daarbij is van belang het antwoord op de vraag of de man zich voldoende heeft ingespannen zijn verdiencapaciteit te gelde te maken.
3.7. De man heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat hij met [X] niet de inkomsten genereert die hij bij [A] had, de jaarstukken van [X] over 2001 tot en met 2003 overgelegd, evenals de aanslagen en aangiften inkomstenbelasting over voornoemde jaren.
Uit deze jaarstukken blijkt inderdaad ten opzichte van zijn inkomsten bij [A] een aanzienlijke inkomensdaling. De vrouw betoogt echter dat deze stukken geen volledig beeld van zijn inkomsten uit [X] geven. Zo stelt zij dat op 10 januari 2003 door [B], het bedrijf van de vader van de man in België, een bedrag van € 96.750,- is overgemaakt aan [X], maar dat dit bedrag niet in de jaarstukken van 2003 naar voren komt. Nu naar het oordeel van het hof uit de jaarstukken voornoemd bedrag wel blijkt -gewezen wordt op de post handelsdebiteuren op de balans van 2002 en de omzet in 2003- en de vrouw voor het overige onvoldoende heeft gesteld, gaat het hof ervan uit dat de jaarstukken de reële inkomsten van de man uit [X] tonen, te meer daar deze stukken zijn gecontroleerd en akkoord bevonden door de fiscus. De enkele stelling van de vrouw dat de resultaten onverklaarbaar laag zijn vergeleken bij voorgaande jaren voldoet in dit verband niet.
Verder brengt de vrouw ter betwisting van de door de man gepresenteerde inkomsten uit [X], pensioenvoorzieningen en een ontslagvergoeding van [A] ter sprake. Het hof overweegt dienaangaande dat de ontslagvergoeding niet blijkt uit de brief van [...] namens [A] van 26 januari 2000 waarin de beëindiging van het dienstverband per 31 december 2000 wordt aangezegd en dat deze vergoeding ook overigens niet aannemelijk is gezien de beëindiging van het dienstverband van rechtswege. Bovendien is de vrouw tijdens een eerdere zitting op 5 juni 2001 aangeboden navraag te doen bij de bestuursvoorzitter van [A], [...]. Kennelijk, nu zij niet anders stelt, heeft zij dit nagelaten zodat ervan mag worden uitgegaan dat de man geen ontslagvergoeding heeft ontvangen.
Ten aanzien van de pensioenvoorziening van de man in [X] heeft de vrouw onvoldoende gesteld om nader op deze stelling in te gaan.
3.8. De man zou daarnaast volgens de vrouw inkomsten hebben uit [B].
De man stelt bij [B] als afgevaardigd bestuurder een onbezoldigde functie te hebben gehad, hetgeen uit de stukken blijkt. Hij wilde middels deze functie aandelen in het bedrijf verwerven, maar de besprekingen daaromtrent zijn mislukt, hetgeen de man bij e-mail van 30 december 2002, die zich onder de stukken bevindt, is medegedeeld. Wel heeft de man via [X] declaraties bij [B] ingediend voor zijn werkzaamheden, die zoals onder 3.7. reeds vermeld, aan [X] zijn uitbetaald en uit een rekeningafschrift van 7 januari 2003 blijken. Op 20 januari 2003 is ter griffie van de rechtbank van koophandel in [...] het ontslag van de man neergelegd.
De vrouw betwist dat de man de aandelen niet zou hebben gekregen. Zij wijst erop dat het aandelen aan toonder betreft en dat het zeer goed mogelijk is dat de vader van de man deze aan de man geschonken heeft. Dergelijke transacties worden in België niet geregistreerd.
Het hof is van oordeel dat uit de brief van 26 oktober 2004 van [...] en de brief van 16 januari 2003 van [...] blijkt dat alle aandelen nog (of weer) in handen van de vader van de man en/of van [B] zijn en dat zij bovendien van geringe waarde zijn, althans dat onvoldoende blijkt dat de man wel de beschikking zou hebben over een pakket aandelen aan toonder. Voorts komt uit de stukken naar voren dat de door de man geplande overname van de aandelen is mislukt. Van een aan de man te dier zake te maken verwijt is niet gebleken.
Met de door de man in het kader van de bewijsopdracht overgelegde stukken, is het hof van oordeel dat de man voldoende heeft aangetoond dat hij geen noemenswaardig inkomen uit [B] geniet dan wel vermogen heeft in België.
3.9. Voorts is de man opgedragen een compleet vermogensoverzicht over te leggen, aan welk verzoek de man tegemoet is gekomen. Uit dit overzicht en bijbehorende specificaties blijkt dat de man is ingeteerd op zijn vermogen.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de man in voldoende mate aannemelijk heeft gemaakt dat zijn inkomen ten opzichte van hetgeen hij bij [A] verdiende, feitelijk sterk is gedaald. Bij de beoordeling van de vraag of de man aan de alimentatieovereenkomst kan worden gehouden (zie rechtsoverweging 3.1.) is echter, zoals hiervoor overwogen, ook van belang of de man zijn verdiencapaciteiten voldoende heeft benut. Gezien de verplichtingen die de man door het sluiten van de alimentatieovereenkomst met de vrouw op zich heeft genomen dient de man zich immers ten volle in te spannen tot het te gelde maken van zijn verdiencapaciteit.
3.10. De man heeft gesteld in 2001, 2002 en 2003 te hebben gesolliciteerd. In februari en maart 2000 heeft hij via de headhunters [...] gesprekken gevoerd. De functie van algemeen directeur bij [...] -de bevestiging van de afspraak op 21 februari 2000 bevindt zich onder de stukken- heeft de man niet gekregen omdat de op non-actief gestelde directeur terugkeerde. In april, mei en juni 2000 heeft hij via headhunters [...] gesprekken gevoerd. Een bevestiging van een afspraak op 9 maart 2000 behoort tot de stukken. Voor de functie van algemeen directeur van [...] gaf men uiteindelijk de voorkeur aan een andere kandidaat. In oktober/november 2000 is de man via [...] benaderd voor de functie van divisievoorzitter [...] van [...]. Deze divisie werd verkocht zodat de functie niet langer beschikbaar was. Begin 2002 heeft hij via headhunter [...] contact gehad met interim-bureau [...]. Er was reeds sprake van een voorovereenkomst, die door de man is overgelegd, maar deze is uiteindelijk niet getekend. Tot slot bevinden zich onder de stukken een brief van 6 februari 2003 van een lid van de Raad van Bestuur van [...], een e-mail van 25 februari 2003 van [...] van [...], een e-mail met afspraakbevestiging van 4 maart 2003 van [...], een e-mail met afspraakbevestiging van 10 maart 2003 van [...] en een e-mail van 4 november 2003 naar aanleiding van een brief van de man van 29 oktober 2003 van [...] van [...]. Tussen voornoemde sollicitaties en baanbesprekingen door zou de man zich hebben gericht op zijn eigen ondernemingen dan wel niet tot werken in staat zijn geweest vanwege zijn knieoperatie.
3.11. Naar het oordeel van het hof heeft de man middels voorgaande uiteenzetting onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij gezien zijn verplichting uit de alimentatieovereenkomst, ten volle zijn best heeft gedaan een andere dienstbetrekking te vinden. Zo wijzen niet alle stukken concreet op een sollicitatiegesprek en kan het hof uit de overgelegde stukken niet afleiden dat de man intensief bezig is geweest met solliciteren. Dit zou slechts anders zijn indien aannemelijk is dat hij naast de sollicitaties actief zou hebben getracht zijn eigen onderneming [X] nieuw leven in te blazen, maar de man heeft zijn stelling dienaangaande onvoldoende onderbouwd. Dit geldt evenzeer voor zijn stelling dat hij vanwege zijn knieoperatie niet in staat was te werken. Voorts wordt opgemerkt dat het hof uit de jaarstukken van 2003 van [X] afleidt, dat de man, naast het bedrag dat hij van [B] had ontvangen, geen omzet heeft behaald uit andere activiteiten van [X]. Onduidelijk blijft wat de man, naast zijn sollicitaties, aan activiteiten heeft ontplooid om in [X] inkomsten te verwerven. Van de man mag, in het kader van zijn stelling dat hij niet meer aan de alimentatieovereenkomst kan en mag worden gehouden, meer worden verwacht.
3.12. Tot slot dient de man, in verband met de al dan niet aanwezigheid van verdiencapaciteit, openheid van zaken te geven omtrent zijn rol in de ondernemingen [Y] en [Z] alsmede over zijn overige verdiencapaciteit.
De man heeft een toelichting overgelegd waaruit blijkt dat [Z] als een merkproduct van [X] moet worden gezien. [Y] is een 50% joint venture van [X] die zich richt op het verrichten van interim-management en innovatiemanagement. Onder de stukken bevindt zich de akte van oprichting van 6 januari 2004, waaruit zulks blijkt. Daarnaast is een brief van [C], zijn in Zwitserland woonachtige partner in [Z], van 14 juni 2004 overgelegd. In deze brief licht [C] toe hoe hun samenwerking eind 2003 is begonnen en wat zij met [Z] beogen. Pas als dit project gaat lopen, zullen zij er een aparte BV voor oprichten. Nu zijn zij nog bezig een netwerk op te bouwen, aldus [C].
Volgens de vrouw heeft de man diverse opdrachten via deze ondernemingen gekregen, waaronder een grote opdracht van de firma [...] in [...].
3.13. Het hof constateert dat de man (nog steeds) onvoldoende inzicht heeft verschaft in zijn rol in [Y] en [Z]. De korte schriftelijke uitleg over voornoemde ondernemingen en de brief van [C] volstaan in dit geval niet. Tevens worden zijn mogelijkheden om middels deze ondernemingen inkomsten te verwerven, gezien zijn bewijsopdracht, niet dan wel onvoldoende duidelijk. Met name is niet duidelijk geworden waaruit de activiteiten van de man voor deze ondernemingen feitelijk bestaan, wat hij in de toekomst met deze ondernemingen beoogt en wat zijn inkomsten daaruit zijn, terwijl het op de weg van de man had gelegen, bijvoorbeeld aan de hand van facturen of schriftelijke blijken van netwerkcontacten zijn stellingen te onderbouwen en toe te lichten. In dit verband wordt nog gewezen op het feit dat de man ter zitting in hoger beroep bij dit hof heeft verklaard via [Y] een opdracht uit te voeren in [...] tot eind april 2004. Uit de stukken komt deze opdracht echter niet naar voren.
3.14. Dit alles leidt het hof tot de conclusie dat, voorshands niet aannemelijk is geworden dat de man na zijn ontslag bij [A] geen verdiencapaciteit meer had of heeft om een inkomen te verwerven waarmee hij in redelijkheid niet aan de alimentatieovereenkomst kan worden gehouden. Dat brengt met zich -mede gezien de terughoudendheid die de rechter in deze moet betrachten-, dat de door de man gestelde wijziging van omstandigheden, gelegen in de beëindiging van zijn dienstverband bij [A] en de gevolgen daarvan, niet een zodanige wijziging van omstandigheden betreft, dat de vrouw in het licht van alle bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de tussen partijen gesloten alimentatie-overeenkomst niet mag verwachten.
Het inleidend verzoek van de vrouw zal derhalve alsnog worden toegewezen waar het haar alimentatie betreft, met dien verstande dat de wettelijke indexering eerst per 1 januari 2006 zal ingaan.
3.15. Dit leidt tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikkingen waarvan beroep van 10 januari 2001 en 24 oktober 2001, voor zover betrekking hebbend op de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw en, in zoverre opnieuw rechtdoende;
bepaalt de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op ƒ 6.000,-/€ 2.723,- (TWEEDUIZEND ZEVENHONDERD EN DRIEËNTWINTIG EURO) per maand zo lang de vrouw met beide kinderen de voormalige echtelijke woning bewoont en de kinderen de middelbare school bezoeken doch niet eerder dan met ingang van 28 maart 2001, op ƒ 10.000,-/€ 4.538,- (VIERDUIZEND VIJFHONDERD ACHTENDERTIG EURO) per maand vanaf de eerste van de maand volgend op de maand waarin de vrouw met beide kinderen de voormalige echtelijke woning heeft verlaten en elders haar intrek heeft genomen en op ƒ 7.500,-/€ 3.403,- (DRIEDUIZEND VIERHONDERDDRIE EURO) per maand vanaf de eerste van de maand volgend op de maand waarin één kind niet meer bij de vrouw woont, vanaf heden bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man over de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw vanaf 1 januari 2006 de wettelijke indexering van artikel 1:402a Burgerlijk Wetboek betaalt;
bekrachtigt de beschikkingen waarvan beroep van 10 januari 2001 en van 24 oktober 2001 van de rechtbank te Groningen voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar, M.M.A. Gerritzen-Gunst en S. Clement in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 april 2005.