Derde meervoudige Belastingkamer
op het beroep van de besloten vennootschap X te Z, belanghebbende
een uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst P, de inspecteur.
1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 5 maart 2002, ingediend door B als gemachtigde (hierna: gemachtigde) en aangevuld bij brief van 23 mei 2002. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 29 januari 2002, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1996.
1.2. De met dagtekening 30 oktober 1999 opgelegde aanslag is berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 465.230,--. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
1.3. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van primair ƒ 48.785,-- en subsidiair ƒ 121.694,-- .
1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot handhaving van de aanslag.
1.5. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft medegedeeld geen behoefte te hebben inhoudelijk te reageren op de conclusie van repliek.
1.6. Ter zitting van 12 januari 2005 is verschenen namens belanghebbende A alsmede namens de inspecteur mr. C. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een kopie aan deze uitspraak is gehecht.
1.7. Ter zitting zijn gelijktijdig behandeld de beroepen van belanghebbende met betrekking tot de aanslagen in de vennootschapsbelasting voor de jaren 1997 en 2000, welke beroepen bij het Hof bekend zijn onder de nummers 02/01697 en 04/00036.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende exploiteert in een aantal winkels een detailhandel in elektrotechnische apparatuur. Zij is opgericht in 1992 door de besloten vennootschappen X Beheer B.V. (hierna: X Beheer) en Y Beheer B.V. (hierna: Y Beheer). X Beheer en Y Beheer houden ieder vijftig percent van de aandelen in belanghebbende. De directeur en enig aandeelhouder van die BV’s en directeur van belanghebbende is voornoemde A.
2.2. In 1993 heeft belanghebbende voor het eerst zogenoemde inruilcertificaten afgegeven. Sindsdien ontvangt iedere klant die bij belanghebbende een wasmachine of een wasdroger van het merk C koopt een dergelijk certificaat. Dit geeft bij de latere aanschaf bij belanghebbende van een soortgelijk nieuw apparaat van hetzelfde merk recht op een inruilkorting van onderscheidenlijk f 1.000 voor een wasautomaat of f 750 voor een wasdroger. Deze korting komt in mindering op een door C vastgestelde verkoopprijs welke geldt op het moment van koop van het nieuwe apparaat. Het nieuw aangeschafte apparaat dient een verkoopprijs te hebben die gelijk is aan of hoger is dan de verkoopprijs van het ingeruilde apparaat. Het ingeruilde apparaat dient in onbeschadigde en goed onderhouden staat te zijn en mag niet bedrijfsmatig zijn gebruikt. De inruil dient plaats te vinden in de maand waarin 10 jaren zijn verstreken na de aanschaf van het ingeruilde apparaat. Met dat apparaat dient dan ook het certificaat te worden ingeleverd.
2.3. In verband met de door belanghebbende op zich genomen verplichting in de toekomst inruilkortingen te verlenen, heeft zij met ingang van 1993 een voorziening gevormd voor de lasten welke naar verwachting voor haar uit die verplichting zullen voortvloeien. Deze voorziening vertoont het volgende verloop:
Jaar Dotatie Oprenting Stand
voorziening
1993 f 558.472 f 558.472
1994 f 496.768 f 27.924 f 1.083.164
1995 f 433.628 f 54.158 f 1.570.950
1996 f 370.097 f 78.546 f 2.019.593
1997 f 246.793 f 100.978 f 2.367.364
2.4. Bij het berekenen van de jaarlijkse dotaties is belanghebbende ervan uitgegaan dat 85 percent van de kopers van een apparaat in een jaar te zijner tijd van hun recht op korting gebruik zullen maken. Vervolgens berekent zij de contante waarde na 10 jaar van de daaruit voortvloeiende nominale verplichting tegen een rekenrente van 5 percent. De voorziening wordt jaarlijks opgerent met 5 percent.
2.5. De inspecteur heeft een onderzoek doen instellen naar de vorming van de zojuist bedoelde voorziening, van welk onderzoek op 25 februari 1999 een rapport is uitgebracht (bijlage 9 bij het verweerschrift). Bij de bepaling van de aanvaardbare omvang van de voorziening in eerdere jaren is in het rapport ervan uitgegaan dat 10 percent van de kopers te zijner tijd van hun recht op korting gebruik zullen maken. Tevens is er rekening mee gehouden dat belanghebbende aanmerkelijk lagere prijzen hanteert dan de door de fabrikant geadviseerde verkoopprijzen. Voorts heeft de inspecteur in aanmerking genomen dat een kans bestaat van 25 percent dat de fabrikant de zogenoemde adviesprijzen zal afschaffen en zal uitgaan van werkelijke verkoopprijzen. De in aanmerking te nemen basis voor de voorziening komt daarmee uit op 61 percent. Er is voorts geen rekening gehouden met een inruilwaarde. Een en ander leidt tot een voorziening die gelijk is aan de contante waarde van gemiddeld 10 percent van 61 percent van de nominale verplichting uit hoofde van de verstrekte inruilcertificaten.
2.6. De per 31 december 1995 te aanvaarden stand van de voorziening bedraagt volgens het controlerapport ƒ 112.742,--. Uitgaande van deze stand bedraagt de in 1996 in aanmerking te nemen dotatie aan de voorziening ƒ 32.198,--, bestaande uit ƒ 26.561,-- dotatie wegens uitgegeven inruilcertificaten en ƒ 5.637,-- oprenting, zodat de voorziening per 31 december 1996 ƒ 144.940,-- bedraagt.
Tussen partijen is in geschil de omvang van het bedrag dat belanghebbende in 1996 ten laste van haar winst aan de voorziening inruilcertificaten mag toevoegen. Belanghebbende stelt die toevoeging voor het jaar 1996 primair op ƒ 448.643 en subsidiair op ƒ 375.734; meer subsidiair – zo begrijpt het Hof – op ƒ (217.704 + 5.637=) 223.341; de inspecteur stelt de toevoeging op ƒ 32.198.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken en het proces-verbaal van de zitting.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. In zijn beslissingen ten name van belanghebbende van 12 februari 2002, kenmerk P99/1135, P99/0152 en P99/3058, en van 14 januari 2003, kenmerk P01/00443 heeft het Hof voor de jaren 1993, 1994, 1995 en 1998 beslist dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de inspecteur de voorziening inruilcertificaten op een te laag bedrag heeft berekend. Voor wat betreft de in aanmerking te nemen hoogte van de voorziening bij aanvang van het boekjaar 1996 verwijst het Hof naar de hiervoor genoemde en aangehechte uitspraak voor het jaar 1995 en verbindt het daaraan als conclusie dat op dat punt in beginsel het hiervoor onder 2.6 vermelde standpunt van de inspecteur kan worden gevolgd. Dit standpunt is op hetzelfde boekenonderzoek (bijlage 9 bij het verweerschrift) gebaseerd als het standpunt van de inspecteur voor het jaar 1995 welk standpunt het Hof in zijn uitspraak voor dat jaar heeft gevolgd.
5.2. Het vorenstaande laat onverlet dat partijen in de onderhavige procedure gronden naar voren kunnen brengen die met betrekking tot de hoogte van de in aanmerking te nemen voorziening tot een van de eerdere uitspraken afwijkend oordeel kunnen leiden. Daarbij verdient opmerking dat het in eerste instantie aan belanghebbende is, de (hoogte van de) voorziening aannemelijk te maken.
5.3. Belanghebbende hanteert drie argumenten op grond waarvan zij van mening is dat de inspecteur de voorziening op een te laag bedrag heeft gesteld.
5.3.1. Het eerste argument is dat door technologische ontwikkelingen de economische levensduur van wasmachines aanzienlijk verkort wordt, waardoor merktrouwe klanten eerder hun apparaat zullen inruilen. Belanghebbende verwijst ten deze naar een artikel in De Telegraaf van 20 maart 2002 met als kop “Revolutie in witgoed- en wasmiddelenbranche: Midas heeft geen zeep meer nodig”. In het artikel staat het volgende: “Hij (Midas) heeft geen wasmiddel nodig en gebruikt achtmaal zo weinig energie en half zoveel water als de traditionele wasmachine. Bovendien is hij tweemaal zo snel.”
5.3.2. Het tweede argument is dat de inspecteur zich voor zijn onderbouwing van het lage inruilpercentage ten onrechte beroept op een luidsprekeractie van een bekende luidsprekerfabrikant. Belanghebbende is van mening dat de actie niet vergelijkbaar is en dat de betrouwbaarheid van de gegevens aanvechtbaar is.
5.3.3. Het derde argument is dat de inspecteur een te laag inruilpercentage hanteert en zij beroept zich daarbij op de geld-terug-actie in de witgoedsector van Megapool, waarbij de respons 90% was. De belanghebbende geeft daarbij aan dat de actie weliswaar niet geheel vergelijkbaar is met de onderhavige actie, maar is in het licht van de respons van 90% de door de inspecteur aangenomen 10% onbegrijpelijk laag te noemen.
5.4. Met betrekking tot het eerste argument van belanghebbende is de inspecteur van mening dat sprake is van een experimenteel wasapparaat dat pas in 2002 op een beurs is getoond. Volgens de inspecteur zijn dit feiten en omstandigheden die niet relevant zijn voor de bepaling van de hoogte van de voorziening per 31 december 1996. En ook overigens bestrijdt de inspecteur belanghebbendes argument, omdat nergens uit blijkt dat merkentrouwe klanten eerder geneigd zullen zijn hun apparaat in te ruilen en dat het niet bekend is dat C voornemens is een soortgelijk apparaat op de markt te brengen.
5.5. Wat er zij van het argument van de inspecteur dat hier sprake is van feiten en omstandigheden die ver na de balansdatum van 31 december 1996 hebben plaatsgevonden is het Hof met de inspecteur van mening dat belanghebbende niet voldoende argumenten heeft aangedragen op grond waarvan aannemelijk zou zijn te achten dat door de technische ontwikkeling klanten eerder geneigd zouden zijn hun apparaat in te ruilen.
5.6. Voorts trekt belanghebbende de betrouwbaarheid van de resultaten van de door de inspecteur onder 5.5 vermelde luidsprekeractie in twijfel.
5.7. De gegevens van de luidsprekeractie die in het onder 2.5 vermelde controlerapport zijn gebruikt voor het beantwoorden van de vraag welk percentage van de klanten bij een inruilactie als de onderhavige pleegt terug te komen en – bij gebrek aan betrouwbare gegevens van de zijde van belanghebbende – het op een redelijke wijze schatten van die kans. Indien de gegevens van de luidsprekeractie buiten aanmerking zouden worden gelaten, zou daar overigens niet de aannemelijkheid uit volgen van een hoger inruilpercentage dan het door de inspecteur in aanmerking genomen inruilpercentage.
5.8. Voor wat betreft het laatste argument van belanghebbende met betrekking tot de Megapool-actie verwijst het Hof naar zijn beslissing d.d. 14 januari 2003 nr. P 01/00443. In die procedure heeft de inspecteur gesteld dat de resultaten van de Megapool-actie ver na balansdatum bekend zijn geworden en dat die actie niet vergelijkbaar is met de klantenactie van belanghebbende, omdat Megapool geld in contanten aan klanten terugbetaalde, terwijl het voordeel voor de klanten van belanghebbende bij gebruikmaking van een inruilcertificaat bestaat uit een korting op een bruto-adviesprijs bij aankoop van een gelijksoortig product tegen een gelijk of hoger aankoopbedrag.
5.9. In die procedure heeft het Hof de actie van Megapool niet voldoende vergelijkbaar geacht met die van belanghebbende. Belanghebbende heeft geen feiten gesteld en aannemelijk gemaakt die thans tot een andere conclusie kunnen leiden.
5.10. Tenslotte neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende ter zitting het antwoord schuldig is gebleven op de vraag wat de resultaten waren van de in 1993 en 1994 uitgegeven inruilcertificaten die in 2003 en 2004 zouden moeten zijn verzilverd. Belanghebbende kon hierop geen antwoord geven omdat zij per 1 januari 2002 was verkocht en pas drie jaar na de verkoopdatum definitief zou worden afgerekend met de koper. Naar het oordeel van het Hof valt niet in te zien waarom de koper niet bereid zou zijn tussentijds door te geven hoeveel inruilcertificaten zouden zijn ingeruild.
5.11. Alles in acht nemende acht het Hof belanghebbende niet erin geslaagd feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die tot een hogere voorziening zouden leiden dan die welke door de inspecteur in aanmerking is genomen.
5.14. Hiermede vervalt het primaire en het subsidiaire standpunt van belanghebbende, maar ook het meer subsidiaire standpunt omdat daarbij in plaats van een 10% kans uitgegaan wordt van een 50% kans dat de inruilcertificaten worden ingeleverd.
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 27 april 2005 door mrs. J. den Boer, E.A.G. van der Ouderaa, en A. Roelvink-Verhoeff in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.