ECLI:NL:GHAMS:2005:AT0478
Gerechtshof Amsterdam
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- E.A.G. van der Ouderaa
- M.C. Anema
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de status van een recreatiewoning als eigen woning voor belastingdoeleinden
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 8 februari 2005 uitspraak gedaan in het beroep van belanghebbende, X, tegen de beslissing van de inspecteur van de Belastingdienst, P, betreffende de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001. De kern van het geschil betreft de vraag of de recreatiewoning van belanghebbende aan de a-straat 1 te Q als eigen woning kan worden aangemerkt in de zin van artikel 3.111 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001. Belanghebbende had de woning als eigen woning opgegeven en negatieve inkomsten uit deze woning aangegeven, maar de inspecteur weigerde deze negatieve inkomsten te accepteren.
Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende in 2001 ook een flat huurde aan de b-straat 1 te R, waar zij het gehele jaar stond ingeschreven. De inspecteur stelde dat de recreatiewoning niet als hoofdverblijf ter beschikking stond, en het Hof oordeelde dat de feitelijke omstandigheden doorslaggevend zijn. Het Hof concludeerde dat de recreatiewoning niet als hoofdverblijf kan worden aangemerkt, omdat belanghebbende onvoldoende bewijs heeft geleverd dat de woning als centrale levensplaats diende. De geringe consumptie van nutsvoorzieningen en het feit dat correspondentie niet naar de recreatiewoning werd gestuurd, versterkten dit oordeel.
Het Hof verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond en oordeelde dat de kosten van de recreatiewoning niet aftrekbaar zijn op grond van de eigenwoningregeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. De uitspraak is gedaan door mr. E.A.G. van der Ouderaa, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.C. Anema als griffier.