GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Enkelvoudige Belastingkamer
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst te P, hierna de inspecteur, gedagtekend 15 januari 2003, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999.
Het beroep is behandeld ter zitting van 15 november 2004.
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 115.373;
- gelast de inspecteur het gestorte griffierecht ad € 29 aan belanghebbende te vergoeden, en;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 10 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.
1.1. Belanghebbende is geboren in 1936 en is sinds 9 september 1999 gehuwd met A (hierna: de/zijn echtgenote). De echtgenote heeft drie kinderen uit vorige relaties, welke kinderen zijn geboren in 1983, 1987 en 1989. Het oudste van deze drie kinderen woont bij een tante en de andere twee kinderen staan, tezamen met de echtgenote, met ingang van 21 januari 1999 op het adres van belanghebbende ingeschreven.
1.2. Belanghebbende heeft als Beleidsmedewerker Onderwijs werkzaamheden bij het Stadsdeel B te Q verricht. Ten gevolge van een arbeidsconflict verricht belanghebbende sinds 1 november 1991 geen feitelijke werkzaamheden meer voor het Stadsdeel. Wel is de dienstbetrekking blijven voortbestaan. Uit dien hoofde ontvangt hij in 1999 loon van de Gemeente Q.
1.3. Belanghebbende is in 1999 werkzaam als postsorteerder bij C B.V. Hij ontvangt uit dien hoofde loon uit dienstbetrekking. Belanghebbende heeft bij zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999 een brief met dagtekening 25 maart 1999 van C B.V. overgelegd waarin staat dat hij normaliter in oneven weken op dinsdag tot en met vrijdag werkt en in de even weken op dinsdag tot en met woensdag, op alle dagen van 18.00 uur tot 24.00 uur. Voorts heeft hij bij evenvermelde aangifte een brief met dagtekening 3 mei 1999 overgelegd, waarin staat dat hij per 1 mei 1999 in de oneven weken op dinsdag tot en met vrijdag werkt van 18.00 uur tot 24.00 uur en in de even weken op dinsdag tot en met donderdag van 18.00 uur tot 24.00 uur en op zaterdag van 7.00 uur tot 12.00 uur. Tevens heeft belanghebbende in 1999 verstrekte salaris- en emolumentenspecificaties overgelegd, waaruit kan worden opgemaakt dat hij het volgende aantal dagen, zogenoemde “SV-dagen”, heeft gewerkt:
“Emolumententijdvak” “SV-dagen"
16/11/98-13/12-98 17,25
14/12/98-17/01/99 19,25
18/01/99-14/02/99 18,25
15/02/99-14/03/99 18,25
15/03/99-18/04/99 18,42
19/04/99-16/05/99 18,42
17/05/99-13/06/99 17,42
14/06/99-18/07/99 17,42
19/07/99-15/08/99 17,42
16/08/99-12/09/99 17,42
13/09/99-17/10/99 17,42
18/10/99-14/11/99 18,42
1.4. Belanghebbende heeft in 1998 een computer gekocht. Op 5 juli 1999 heeft belanghebbende een tweede computer gekocht. De kosten van beide computers, daaronder begrepen de afschrijvingen, zijn aan te merken als aftrekbare kosten in de zin van artikel 35 van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). De inspecteur heeft de afschrijvingen op de twee computers in 1999, na toepassing van de drempel, op ? 312,53 gesteld.
2.1. Belanghebbende heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekering voor het jaar 1999 een belastbaar inkomen van ? 106.854 vermeld. De inspecteur heeft een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999 opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ? 116.467. Na bezwaar heeft de inspecteur de aanslag gehandhaafd.
2.2. In beroep is in geschil of bij de vaststelling van het belastbare inkomen over 1999 van belanghebbende in voldoende mate rekening is gehouden met:
a. de reiskosten woon-werkverkeer,
b. de afschrijving op de ten behoeve van de dienstbetrekking gebruikte computers,
c. de kosten van onregelmatige diensten en
d. de uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van kinderen en pleegkinderen jonger dan 27 jaar.
3.1. De kosten van woon-werkverkeer zijn onder voorwaarden aftrekbaar, waarbij het in aftrek te brengen bedrag op forfaitaire wijze wordt bepaald (artikel 36, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet). Eén van de voorwaarden is dat de belastingplichtige minimaal één keer per week pleegt te reizen van zijn woning naar de plaats waar arbeid wordt verricht. Op grond van artikel 23, vijfde lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet mag worden aangenomen dat een belastingplichtige niet aan die voorwaarde wordt voldaan ingeval een belastingplichtige in het kalenderjaar op minder dan veertig dagen heeft gereisd van zijn woning naar de plaats van arbeid. Op grond van jurisprudentie kan voorts aan de voorwaarde worden voldaan indien de belastingplichtige op meer dan twintig werkdagen heeft gereisd van zijn woning naar de plaats van arbeid.
3.2. Vaststaat, gelet op hetgeen is vermeld onder 1.2, dat belanghebbende in 1999 geen feitelijke werkzaamheden heeft verricht voor het Stadsdeel. Dit is niet anders, doordat in de ontslagbeschikking die aan belanghebbende in verband met het bereiken van de leeftijd van 65 jaar is verstrekt, naar belanghebbende heeft gesteld, zou zijn vermeld dat hij tot dat moment bij het Stadsdeel “te werk was gesteld”. Hieruit volgt dat belanghebbende in 1999 niet heeft gereisd van zijn woning naar zijn arbeidsplaats bij het Stadsdeel en derhalve niet minimaal één keer per week van zijn woning naar de plaats waar arbeid wordt verricht placht te reizen. Hij heeft derhalve geen recht op toepassing van het reiskostenforfait ter zake van de dienstbetrekking bij het Stadsdeel.
3.3. Belanghebbende heeft gesteld dat hij in aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over eerdere jaren het reiskostenforfait heeft toegepast ter zake van de dienstbetrekking bij het Stadsdeel en dat de inspecteur die aangiften heeft gevolgd. Belanghebbende beroept zich in zoverre op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer in het bijzonder het vertrouwensbeginsel. Naar aanleiding daarvan oordeelt het Hof dat de enkele omstandigheid dat de inspecteur bij de aanslagregeling over enig jaar een door de belastingplichtige in de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ingenomen standpunt niet corrigeert, onvoldoende is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. Belanghebbende heeft geen omstandigheden aannemelijk gemaakt die bij haar in redelijkheid de indruk hebben kunnen wekken dat ter zake van het volgen van één of meer aangiften in eerdere jaren sprake is van een vaste gedragslijn van de inspecteur die op een bewuste standpuntbepaling berustte. De inspecteur heeft in dit verband gemotiveerd en op geloofwaardige wijze gesteld dat hij niet eerder dan in september 1999 op de hoogte kwam van de omstandigheid dat belanghebbende een arbeidsconflict had (gehad) met het Stadsdeel en dat die wetenschap bij de aanslagregeling inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998 op zich nog geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de toepassing van het reiskostenforfait. Het Hof gaat ervan uit dat in september 1999 de aanslag voor het jaar 1998 nog niet was opgelegd. Hiervan uitgaande oordeelt het Hof dat, voorzover al op grond van hetgeen hem in september 1999 omtrent de dienstbetrekking van belanghebbende bekend was geworden, aan de juistheid van de aangifte voor het jaar 1998 diende te worden getwijfeld, deze omstandigheid in samenhang met een niet corrigeren van die aangifte op zichzelf geen reden vormt om ter zake van de toepassing van het reiskostenforfait voor het jaar 1999 een indruk van bij belanghebbende gewekt vertrouwen aanwezig te achten. Het beroep op het vertrouwensbeginsel is derhalve ongegrond.
3.4. De inspecteur heeft bij de vaststelling van de aanslag het reiskostenforfait toegepast ter zake van de dienstbetrekking bij C B.V. en in zoverre de door belanghebbende berekende kosten in verband met de dienstbetrekking opgevoerde aftrekpost gecorrigeerd. Rekening houdend met een van C B.V. ontvangen vergoeding resulteert dat in een aftrek van ? 14. Deze berekening komt het Hof juist voor. De door belanghebbende toegepaste ? 0,60 per kilometer ter zake van het woon-werkverkeer naar C B.V. is niet van toepassing nu het reiskostenforfait van toepassing is.
4.1. De kosten in verband met computers en dergelijke apparatuur zijn aftrekbaar voor zover ze uitgaan boven ? 800 (artikel 36, tweede lid, aanhef en onderdeel h, van de Wet).
4.2. Belanghebbende heeft onbestreden gesteld dat de in 1998 aangeschafte computer medio 1999 is gestolen. De inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat de computer vanaf dat moment niet meer wordt gebruikt ten behoeve van de dienstbetrekking en daarom alleen afschrijvingen over die computer over de eerste zes maanden van 1999 toegepast. Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat in 1999 meer kosten in aanmerking moeten worden. Het is derhalve onjuist dat, zoals de inspecteur in zijn verweerschrift heeft gesteld, over dit punt geen verschil van mening meer bestaat. Niet langer in geschil is wel de berekeningswijze van de maandelijks toe te passen afschrijvingen over de computers.
4.3. Nu niet aannemelijk is dat bij de aankoop van de eerste computer te verwachten was dat deze na slechts ruim een jaar gestolen zou zijn, kunnen de in 1998 en 1999 maandelijks toegepaste afschrijvingen niet worden verhoogd. Voorts kan de computer na het in het ongerede raken niet langer ten behoeve van de dienstbetrekking worden gebruikt, zodat de naar tijdsgelang toegepaste afschrijvingen na dat moment niet kan worden gecontinueerd. Het Hof verbindt daar echter niet de conclusie van de inspecteur aan, dat niet meer kosten ter zake van de eerste computer in aanmerking kunnen worden genomen dan de afschrijving over de eerste zes maanden van 1999. In de onderhavige situatie doet zich een abnormale gebeurtenis voor op grond waarvan de computer in feite teniet is gedaan en belanghebbende een nieuwe computer ten behoeve van zijn dienstbetrekking heeft moeten kopen. Onder die omstandigheden dient belanghebbende op het moment dat de computer in het ongerede is geraakt een aftrekbaar verlies (bestaande uit een extra afschrijving) in aanmerking te nemen ter grootte van de per medio 1999 aan een gebruik ten behoeve van de dienstbetrekking toe te rekenen nog resterende restwaarde. Ter zitting hebben partijen verklaard dat die restwaarde ? 1.500 bedraagt. Het Hof zal daarvan uitgaan.
4.4. Rekening houdend met het reeds door de inspecteur in aanmerking genomen bedrag, dienen de aftrekbare kosten in verband met de computer te worden gesteld op (? 1.500 + ? 312,53 =) ? 1.812,53.
5.1. In beginsel zijn de extra kosten die aan het vervullen van onregelmatige diensten zijn verbonden aftrekbaar. Niet aftrekbaar zijn echter de (extra) kosten van voedsel (artikel 36, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de Wet). Niet in geschil is dat belanghebbende ochtend- en avonddiensten heeft verricht en dat hij in dat verband onder andere extra energiekosten heeft moeten maken.
5.2. De inspecteur heeft onder toepassing van de Mededeling Directie Particulieren van 25 augustus 1993, nr. DGM93/531, de aftrekbare kosten gesteld op ? 1,50 per gewerkte avonddienst en is daarbij uitgegaan van 110 avonddiensten, zodat de aftrek ? 165 bedraagt. Hij heeft in dit verband gesteld dat niet meer dan 110 dagen in aanmerking kunnen worden genomen, omdat, gelet op de werktijden van belanghebbende, geen sprake is van een onregelmatige dienst, aangezien in evenvermelde Mededeling een onregelmatige dienst wordt gedefinieerd als (voor zover in deze van belang) een dienst van minimaal 7 uren; en voorts dat weliswaar overwerkuren moeten worden meegenomen maar dat niet aannemelijk is dat op meer dan 110 dagen meer dan 7 uur wordt gewerkt. Belanghebbende heeft gesteld dat hij ten minste vijf dagen per week, in totaal 250 dagen, bij de C B.V. in onregelmatige diensten heeft gewerkt, dat zijn werkgever de diensten als onregelmatig aanmerkte, dat hij daardoor weinig thuis was, dat zijn gezin en gezondheid daaronder hebben geleden en dat hij regelmatig overwerkte voor een half uur of meer. Hij stelt daarom dat de aftrekbare kosten wegens onregelmatige diensten op ? 375 moeten worden vastgesteld.
5.3. Het Hof is van oordeel dat de door de inspecteur voorgestane interpretatie van het begrip onregelmatige dienst te beperkt is. Of sprake is van een onregelmatige dienst, dient naar het oordeel van het Hof (mede) te worden beoordeeld naar de omstandigheden van het concrete geval. De omstandigheid dat de voorgeschreven werktijd minder dan zeven uur bedraagt behoeft niet zonder meer tot de conclusie te leiden dat geen sprake is van een onregelmatige dienst. Het Hof maakt uit de stukken (zie 2.2) op dat belanghebbende met zijn werkgever is overeengekomen dat hij op een doordeweekse avond dan wel op zaterdagochtend werkt en dat zijn diensten zes uren beslaan. Dit zijn niet de gebruikelijk door werknemers te werken uren. Het Hof acht voorts aannemelijk dat belanghebbende regelmatig heeft overgewerkt, waardoor zijn feitelijk gewerkte diensten langer dan zes uur besloegen, dat de werkgever de door belanghebbende gedraaide diensten als onregelmatig aanmerkte en dat ook naar het spraakgebruik sprake was van onregelmatige diensten.
5.4. Het Hof oordeelt op grond van het vooroverwogene dat ook de door belanghebbende voor C B.V. gewerkte diensten onregelmatige diensten zijn. Gelet op de onder 2.2 vermelde stukken, alsmede de overige stukken, meer in het bijzonder de “opgave van de feitelijk verrichte werkzaamheden C over het jaar 1999” bij de brief van 11 februari 2002 van belanghebbende aan de inspecteur, acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende gemiddeld 18 dagen per maand werkzaam was als postsorteerder. Dit resulteert in 216 dagen per jaar. Uitgaande van de in de Mededeling genoemde aftrekbare bedragen per onregelmatige dienst ad ? 1,50, resulteert dit in aftrekbare kosten ter zake van onregelmatige diensten van ? 324. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de aftrekbare kosten van onregelmatige diensten hoger zijn dan dat bedrag. Het Hof zal daarom van dit bedrag uitgaan.
6.1. Belanghebbende beroept zich op het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 1999, nr. 33 320, BNB 1999/271, en het gelijkheidsbeginsel, en stelt dat hij naast de werkelijk gemaakte arbeidskosten recht heeft op toepassing van een extra kostenaftrek ter grootte van het arbeidskostenforfait.
6.2. De Hoge Raad heeft in zijn arrest BNB 1999/271 geoordeeld dat verhogingen van het arbeidskostenforfait per 1 januari 1992 en 1 januari 1994 hebben geleid tot een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling binnen de groep werkenden, nu bij een klein gedeelte van die groep de door de verhogingen bewerkstelligde tegemoetkoming voor werkenden wegvalt tegen de reeds bestaande mogelijkheid van aftrek van kosten indien deze hoger zijn dan het oude (reële) forfait. Aan het slot van het arrest overweegt de Hoge Raad:
“Naar uit het hiervoor overwogene volgt, doet zich hier niet de situatie voor waarin duidelijk is hoe de rechter in het door de discriminerende regeling veroorzaakte rechtstekort zou moeten voorzien, maar zijn ter opheffing van de discriminatie verschillende oplossingen denkbaar en is de keuze daaruit mede afhankelijk van algemene overwegingen van overheidsbeleid. Dit brengt mee dat de rechter niet aanstonds zelf in het rechtstekort behoort te voorzien, maar zulks vooralsnog aan de wetgever dient over te laten. Het middel is derhalve gegrond. Gewezen zij echter op de (...) mogelijkheid dat de afweging terzake in de toekomst anders moet uitvallen. De Hoge Raad gaat ervan uit dat de regering met de nodige spoed een wetsontwerp zal indienen dat recht doet aan de op de Nederlandse Staat rustende verdragsverplichtingen op dit punt.”
6.3. Voor het jaar 2000 heeft de wetgever in het hiervóór vermelde arrest aanleiding gevonden tot het treffen van de maatregel van artikel 37, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst voor 2000). Met ingang van 2001 is de ongelijke behandeling binnen de groep van werkenden verdwenen in zoverre op het belastbaar loon niet langer aftrekbare kosten in mindering kunnen worden gebracht..
6.4. Naar het oordeel van het Hof kan in de onderhavige procedure in het midden blijven de vraag of de wetgever met de onder 6.3 bedoelde wetswijzigingen adequaat heeft gereageerd op het onder 6.2. vermelde arrest van de Hoge Raad. Immers, belanghebbende kan niet met vrucht aanvoeren dat de rechter op enigerlei wijze zou moeten voorzien in het rechtstekort dat hem treft, aangezien de wetgever in ieder geval niet gehouden was de rechtsongelijkheid binnen de groep van werkenden op te heffen met terugwerkende kracht tot het onderhavige jaar 1999. Hetgeen belanghebbende in dat verband aanvoert kan niet leiden tot een andere beslissing.
8. De inspecteur heeft in zijn verweerschrift geschreven dat de reiskosten in verband met scholing in R, voor ? 230,40 in aftrek moeten worden toegelaten. Ter zitting heeft belanghebbende zich hiermee akkoord verklaard. Op grond daarvan alsmede het vooroverwogene dienen in 1999 de volgende aftrekbare kosten in verband met de dienstbetrekking in aanmerking kunnen worden genomen:
Reiskosten scholing ? 230,40
Kosten computer (na toepassing drempel) ? 1.812,53
Vakliteratuur ? 829,30
Vakbod ? 228,00
Telefoonkosten ? 700,00
Extra kosten onregelmatige diensten ? 324
Ontvangen telefoonkostenvergoeding ? 144,00 +
? 4.268,23
Nu dit bedrag hoger is dan het door de inspecteur toegepaste arbeidskostenforfait ad ? 3.174, zal het Hof het belastbare inkomen 1999 verminderen met ? 1.094.
9.1. Buitengewone lasten zijn de op de belastingplichtige drukkende uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van kinderen en pleegkinderen die jonger zijn dan 17 jaar, mits (voor zover in deze van belang):
a. de belastingplichtige geen recht op kinderbijslag heeft ter zake van die kinderen, en
b. die kinderen in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden. Hieraan is voldaan indien de drukkende bijdrage in de kosten van het levensonderhoud ten minste ? 56 per week bedraagt.
(artikel 46, eerste lid, aanhef, onderdeel 1, ten eerste van de Wet en artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990).
9.2. Belanghebbende heeft in zijn beroepschrift gesteld dat de kinderen van zijn echtgenote ook voor het moment dat ze ingeschreven werden op zijn adres, bij hem in huis woonden. De inspecteur heeft dit bestreden. Voorts heeft belanghebbende gesteld dat het oudste kind vanaf september 1999 bij een tante inwoonde. Naar aanleiding daarvan oordeelt het Hof dat, ongeacht de plaats waar de kinderen in 1999 woonden, belanghebbende voor de toepassing van de buitengewone lastenaftrek in ieder geval aannemelijk dient te maken dat hij de kinderen, die tot zijn huwelijk niet als eigen kinderen maar mogelijk wel als pleegkinderen kunnen worden aangemerkt, in belangrijke mate onderhield. Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat hij op grond van door het NIBUD berekende kosten voor kinderen voldoet aan het voornoemde criterium, omdat de kosten voor drie kinderen tussen ? 960 en ? 1.280 zou bedragen. Hij heeft deze stelling verder niet onderbouwd. Uit de stukken en hetgeen ter zitting is gezegd, valt op te maken dat voor twee van de kinderen, zoals belanghebbende ter zitting heeft verklaard, ? 250 per maand per kind aan alimentatie wordt ontvangen. Voorts ontving de echtgenote van belanghebbende kinderbijslag voor de drie kinderen en had zij, zo begreep het Hof, daarnaast een eigen inkomen. Het Hof acht voorts aannemelijk dat zij in ieder geval vanaf 12 januari 1999 samen met haar kinderen bij belanghebbende inwonend was.
9.3. Op grond van het hiervoor overwogene oordeelt het Hof dat belanghebbende er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij in (een kwartaal van) 1999 voor ten minste ? 56 per week aan de kosten van levensonderhoud van één van de drie (pleeg)kinderen heeft bijgedragen. Een enkele verwijzing naar NIBUD-gegevens acht het Hof in dit verband niet toereikend, omdat daaraan onvoldoende conclusies kunnen worden verbonden omtrent de uitgaven die belanghebbende in zijn concrete situatie heeft verricht. Op deze grond heeft belanghebbende in 1999 geen recht op buitengewone lastenaftrek ter zake van levensonderhoud van kinderen jonger dan 27 jaar. Voorts is tussen partijen, zo blijkt uit de stukken, niet in geschil dat belanghebbende voor het laatste kwartaal van 1999 recht had op kinderbijslag ter zake van de drie kinderen, zodat hij reeds om die reden voor het vierde kwartaal geen recht op buitengewone lastenaftrek heeft.
10. Het belastbare inkomen over 1999 van belanghebbende berekent het Hof overeenkomstig het hiervoor overwogene, als volgt:
Vastgesteld belastbaar inkomen ? 116.467
Af: hogere beroepskosten ? 1.094
Belastbare inkomen 1999 ? 115.373
11. Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Aangezien gesteld noch gebleken is dat andere in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht vermelde kosten zijn gemaakt dan de reiskosten gemaakt door belanghebbende en zijn echtgenote voor het bijwonen van de zitting te Amsterdam, zal het Hof de veroordeling tot die kosten beperken. Voor de vergoeding komen in aanmerking de reiskosten per openbaar vervoer, niet zijnde een taxi, laagste klasse. Het Hof begroot de kosten op € 10 in totaal.
De uitspraak is gedaan op 29 november 2004 door mr. E.A.G. van der Ouderaa, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. T.N. van Rijn als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Dit proces-verbaal is opgemaakt door de griffier en door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt u van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.