ECLI:NL:GHAMS:2004:AP6798

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
23-004371-02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag door samendrukkend geweld met ernstige gevolgen voor nabestaanden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 juni 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een verdachte die zijn vrouw door de uitoefening van samendrukkend geweld om het leven heeft gebracht. De verdachte heeft zijn vrouw op 25 januari 2001 in hun woning gedood en haar lichaam in de tuin begraven, waarna hij het lichaam overgoot met vloeibaar beton. De gewelddadige dood van het slachtoffer heeft aanzienlijke emotionele schade toegebracht aan de kinderen, familie en vrienden van het slachtoffer. Gedurende meer dan een jaar heeft de verdachte volgehouden dat hij niets met de verdwijning van zijn vrouw te maken had, wat de verwerking van het verlies voor de nabestaanden bemoeilijkte.

Tijdens de rechtszaak heeft de raadsman van de verdachte aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk verklaard moest worden wegens schending van de procesorde. Het hof heeft echter geoordeeld dat de gestelde vormverzuimen niet hebben geleid tot een schending van de verdediging van de verdachte. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet volledig openheid van zaken heeft gegeven en mogelijk leugenachtig heeft verklaard over de omstandigheden van de dood van zijn vrouw.

Het hof heeft de verdachte uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaren voor doodslag, waarbij het hof de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is begaan in overweging heeft genomen. Tevens is er een vordering van de benadeelde partij toegewezen, waarbij de verdachte verplicht is om een schadevergoeding van € 11.477,56 te betalen aan de nabestaanden. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij als eenvoudig genoeg beoordeeld om in deze strafzaak te worden behandeld.

Uitspraak

arrestnummer
rolnummer 23-004371-02
datum uitspraak 17 juni 2004
tegenspraak
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 31 oktober 2002 in de strafzaak onder parketnummers 13/123028-01, 13/067448-01, 13/067084-02 (allen betrekking hebbend op dezelfde zaak) van het openbaar ministerie
tegen
[naam]
geboren te [geboorteplaats, op [1947],
voorheen wonende [adres en woonplaats],
thans verblijvende [penitentiaire inrichting].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 17 oktober 2002 en in hoger beroep van 3 juni 2004.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, overeenkomstig de op de terechtzitting in eerste aanleg van 30 september 2002 op vordering van de officier van justi-tie en de op de terechtzitting in hoger beroep van 3 juli 2003 op vordering van de advocaat-generaal toegestane wijziging tenlastelegging. Van die dagvaarding en vorderingen wijzi-ging tenlasteleg-ging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daar-door niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de eerste rechter.
Door de verdediging gevoerd verweer
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep geconcludeerd dat het openbaar ministerie ingevolge artikel 359a Wetboek van Strafvordering niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging nu het openbaar ministerie de procesorde heeft geschonden door veronachtzaming van de belangen van verdachte. Subsidiair verzoekt hij strafvermindering vanwege deze schending.
Hij voert hiertoe –zakelijk weergegeven- onder verwijzing naar zijn pleitaantekeningen in eerste aanleg, de volgende feiten en stellingen aan:
1. Er was tijdens de zoektocht naar het slachtoffer bijna wekelijks contact tussen de politie en de kinderen. De politie heeft deze contacten ten dienste van het onderzoek aangewend.
2. De raadsman van verdachte werd niet toegelaten bij de tweede inverzekeringstelling op 2 november 2001.
3. De komst van de raadsman mr. Van Westrenen werd niet afgewacht bij de schouw op 12 april 2002.
4. Verdachte werd in een zeer laat stadium geconfronteerd met de eerste wijziging tenlastelegging.
5. Het openbaar ministerie was in eerste instantie tegen een rapportage door het Pieter Baan Centrum. Nadat de eerste rapportage het openbaar ministerie kennelijk niet welgevallig was verzocht het openbaar ministerie het hof in een zeer laat stadium alsnog om rapportage door het Pieter Baan Centrum te doen opmaken.
6. Het dossier is zeer selectief opgemaakt en bepaalde stukken zijn voor de verdediging noch voor het hof toegankelijk. In een zeer laat stadium van het geding zijn er nog, op herhaald aandringen van de verdediging, stukken toegevoegd aan het dossier.
7. Het openbaar ministerie heeft ten onrechte naar buiten gebracht dat verdachte vluchtgevaarlijk is.
Het hof overweegt met betrekking het verweer het volgende.
De sancties, genoemd in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, zijn uitsluitend van toepassing op vormverzuimen begaan binnen het verband van het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte terzake het aan hem tenlastegelegde feit waarover het hof in deze heeft te oordelen, voorzover die vormverzuimen niet kunnen worden hersteld.
Naar het oordeel van het hof heeft de stelling van de raadsman weergegeven onder punt 7 – wat van de feitelijke juistheid daarvan ook zij – geen betrekking op bedoeld voorbereidend onderzoek en kan reeds daarom niet tot de door de raadsman getrokken conclusie leiden.
Ook de door de raadsman gestelde feiten en omstandigheden als weergegeven onder de punten 1, 4 en 5 rechtvaardigen de conclusie van de raadsman niet. Nu door het gesteld handelen van het openbaar ministerie noch een wettelijke bepaling noch een rechtsregel is geschonden, is van enig vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering geen sprake.
De verzuimen zoals weergeven onder de punten 3 en 6 zijn tijdig hersteld, waardoor deze verdachte niet in zijn verdediging hebben geschaad. Uit het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat hoewel verbalisanten op 12 april 2002 in de woning van verdachte aanwezig waren voordat zijn toenmalig raadsman mr. Westrenen aanwezig was, er een schouw ter plaatse heeft plaatsgevonden in aanwezigheid van de raadsman. Uiteindelijk zijn de stukken, waarom de verdediging heeft gevraagd en die ook daadwerkelijk zijn opgemaakt aan het dossier toegevoegd.
Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden, dat er stukken, die van belang zouden kunnen zijn voor de verdediging van verdachte, buiten het dossier zijn gehouden. Het hof houdt het er voor dat de stukken, die volgens de verdediging ontoegankelijk waren, niet van belang zijn geweest voor de verdediging van verdachte, nu ter zake geen concrete feiten en omstandigheden zijn aangevoerd.
Met betrekking tot het onder punt 2 gestelde heeft de verdediging naar het oordeel van het hof onvoldoende aangegeven welk nadeel verdachte door die schending heeft geleden.
Het verweer wordt mitsdien in al zijn onderdelen verworpen.
Bewezengeachte
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat
hij in de periode van 25 januari 2001 tot en met 29 januari 2001 in Nederland opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, met dat opzet samendrukkend geweld uitgeoefend ter plaatse van de hals van die [slachtoffer].
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezengeachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Bewijsoverweging
Verdachte heeft verklaard dat hij op 25 januari 2001 zijn echtgenote [slachtoffer] heeft gedood in de echtelijke woning te H.. Verdachte heeft verklaard dat hij die dag omstreeks 13.15 uur een electriciteitssnoer om haar hals heeft gelegd en heeft aangetrokken tot de dood erop volgde.
Het hof stelt vast dat, mede gelet op de bevindingen van de patholoog-anatoom, het slachtoffer is gedood door de uitoefening van samendrukkend geweld ter plaatse van de hals. Evenzo staat vast dat het slachtoffer op 25 januari 2001 omstreeks 13.00 uur nog in leven was.
Het hof kan niet met zekerheid vaststellen dat dit geweld is uitgeoefend op de wijze zoals door verdachte aangegeven en evenmin dat verdachte het feit heeft begaan op de door hem genoemde plaats en tijd.
Wel acht het hof bewezen dat het slachtoffer dood en door verdachte begraven was uiterlijk op 29 januari 2001, gelet op de omstandigheden dat de auto van het slachtoffer toen is aangetroffen, en dat tijdens de huiszoeking van 30 januari 2001 is waargenomen dat grond in de tuin was omgewoeld.
Het hof is van oordeel dat verdachte niet volledig opening van zaken heeft gegeven en mogelijk leugenachtig heeft verklaard. Het hof baseert zijn oordeel op de verklaring van de getuige [getuige 1] afgelegd ter terechtzitting van het hof 3 juni 2004 –welke wordt ondersteund door andere getuigen die menen het slachtoffer die middag nog levend te hebben gezien-, de verklaring van de getuige [getuige 2] afgelegd bij de politie op 1 februari 2001 over plaats en rijrichting van verdachte kort voor 13.48 uur, alsmede op de wijze waarop verdachte zijn alibi voor de 25ste januari 2001 heeft ingekleed in verklaringen afgelegd bij de politie in de tijd voorafgaand aan het aantreffen van het lichaam van het slachtoffer, alsook op de doordachte wijze waarop het slachtoffer is begraven alsmede op de verklaring van de getuige/deskundige Lam afgelegd ter terechtzitting van het hof op 3 juli 2003 ten aanzien van de tijd welke met het begraven van het slachtoffer zou zijn gemoeid en de benodigde hoeveelheid beton die hiervoor nodig was.
Strafbaarheid van het bewezengeachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de straf-baarheid van het bewezengeachte uitsluit, zodat dit straf-baar is.
Het bewezengeachte levert op:
Doodslag.
Strafbaarheid van de verdachte
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat verdachte voor zijn handelen deels ontoerekeningsvatbaar was; hij dient voor dit gedeelte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Voor het gedeelte dat hij wel toerekeningsvatbaar was dient hij wegens psychische overmacht te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De raadsman heeft hiertoe –zakelijk weergegeven- onder meer het volgende aangevoerd.
Ten tijde van het gebeurde was er bij verdachte sprake van een impulsdoorbraak. Er was sprake van een vernauwing van het bewustzijn waarover verdachte geen of weinig controle had. De psychische overmacht werd veroorzaakt door de opmerking van [slachtoffer] over de huizen die verdachte van zijn moeder geërfd had en de associatie met het overlijden van de moeder van verdachte. Dit leverde een psychische drang op die een wezenlijke aantasting vormde van de handels- en wilsvrijheid van verdachte, waaraan hij in redelijkheid geen weerstand kon nog behoefte te bieden.
De psychiater J.M.P. Hent en psychiater J.R. Haas hebben samen met de overige leden van het onderzoekend team van het Pieter Baan Centrum, Psychiatrische Observatiekliniek Utrecht, een onderzoek ingesteld naar de geestvermogens van verdachte. Blijkens een hiervan opgemaakte rapportage van 3 februari 2004 zijn de rapporteurs van mening dat er bij verdachte sprake is van een aanzienlijke narcistische problematiek die vooral speelt in intieme relaties. De problematiek heeft noch de ernst noch de omvang om classificerend volgens het DSM-IV systeem het niveau van een persoonlijkheidsstoornis te bereiken. Wel maakt dit verdachte extra gevoelig voor een situatie waarin een partner een echtscheiding wenst die gepaard gaat met financieel verlies.
De psychiater J.M.P. Hent en psychiater J.R. Haas komen tot de conclusie dat verdachte ten tijde van het plegen van het hem tenlastegelegde feit lijdende was aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling van zijn geestesvermogens dat het feit hem in enigszins verminderde mate toegerekend kan worden.
Het hof neemt deze conclusie over en maakt die tot de hare. Van ontoerekeningsvatbaarheid zoals door de raadsman gesteld is naar het oordeel van het hof geen sprake.
Op verzoek van de verdediging zijn aan het onderzoekend team van het Pieter Baan Centrum vragen voorgelegd met betrekking tot mogelijke psychische overmacht bij verdachte.
In voornoemde rapportage staat daarover vermeld, dat verdachte een goede psychische draagkracht heeft en dat er geen aanwijzingen zijn dat deze draagkracht door ontwikkelingen voorafgaande aan het delict in relevante mate was verminderd. Ook overigens zijn er, naar het oordeel van het hof, geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden waaruit kan worden afgeleid dat verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde verkeerde in een toestand van psychische overmacht. Het verweer wordt mitsdien, in al zijn onderdelen, verworpen.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die strafbaar-heid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf en/of maatregel
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis door gebracht.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte en het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren bij de bewezenverklaring van moord of tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren bij de bewezenverklaring van doodslag.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zijn vrouw [slachtoffer] door de uitoefening van samendrukkend geweld om het leven gebracht. Hierna heeft hij haar in de tuin van hun huis begraven en haar overgoten met vloeibaar beton. Haar gewelddadige dood en de daaraan voorafgaande onzekerheid omtrent haar lot hebben haar kinderen, familie en vrienden zeer veel pijn en leed toegebracht. Verdachte heeft deze op zichzelf al zeer ernstige gebeurtenis verergerd door gedurende een zeer lange periode, meer dan een jaar, vol te houden dat hij niets met haar verdwijning te maken had. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte weliswaar een verklaring afgelegd maar het hof kan zich niet aan de indruk ontrekken dat verdachte ook in deze verklaring niet alle gebeurtenissen en omstandigheden rondom de dood van [slachtoffer] naar waarheid heeft geopenbaard. Daarmee heeft hij het de nabestaanden nog moeilijker gemaakt om hun verlies te verwerken.
Blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Algemeen Docu-mentatieregister van de Justitiële Documentatiedienst van 14 augustus 2003, is verdachte niet eerder strafrechtelijk veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Vordering van de benadeelde partij
De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering, [benadeelde partij], heeft zich overeenkomstig artikel 51b van dat Wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade als gevolg van het aan verdachte tenlastegelegde.
De verdachte heeft deze vordering niet betwist.
Het hof is van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is, dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezengeachte strafbare feit rechtstreeks schade heeft geleden.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] zal dan ook tot een bedrag van € 11.477,56 worden toegewezen.
Het hof acht voorts termen aanwezig om, als extra waarborg voor betaling van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij], de verdachte die naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht, de verplichting op te leggen tot betaling van € 11.477,56 aan de Staat ten behoeve van de nabestaande.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel is gegrond op de artikelen 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezengeachte omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) JAREN.
Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuit-voerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Wijst toe de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] en veroordeelt de verdachte om tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [gemachtigde] (wonende te H., rekeningnummer (nummer) een bedrag van € 11477,56 (elfduizendvierhonderdzevenenzeventig euro en zesenvijftig eurocent), vermeerderd met de door de bena-deelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerleg-ging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Legt de verdachte voorts op de verplichting tot betaling aan de Staat van een som gelds, groot € 11477,56 (elfduizendvierhonderdzevenenzeventig euro en zesenvijftig eurocent), zulks ten behoeve van [benadeelde partij] voornoemd.
Beveelt voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 100 (honderd) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor vermelde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat indien (en voorzover) verdachte en/of een ander heeft voldaan aan één van evenvermelde betalingsverplichtingen, de andere daarmee (in zoverre) komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door de vijfde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. De Vries, Van Atteveld en Gonggrijp-van Mourik, in tegenwoordigheid van mr. Putman, griffier en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 17 juni 2004.