ECLI:NL:GHAMS:2003:AJ6865

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/04083
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Winstbepaling en rol van een BV binnen concernstructuur in vennootschapsbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 augustus 2003 uitspraak gedaan in een belastinggeschil tussen X B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst Grote ondernemingen Q. Het geschil betreft de winstbepaling van X B.V. voor de boekjaren 1995/1996 en 1996/1997, waarbij de inspecteur aanslagen had opgelegd op basis van een belastbaar bedrag van respectievelijk f 283.639 en f 755.325, met een verhoging wegens niet tijdige aangifte. X B.V. heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen en verzocht om vernietiging van de uitspraken van de inspecteur, met een verzoek om de aanslagen vast te stellen op lagere bedragen. De inspecteur heeft de aanslagen gehandhaafd en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep, subsidiair tot vermindering van de aanslagen.

Het Hof heeft vastgesteld dat X B.V. fungeerde als intermediair tussen haar zustervennootschappen Z B.V. en Y Plc, waarbij zij nagenoeg risicoloos gelden in- en uitleende. De inspecteur had primair betoogd dat de winst van X B.V. op basis van rulingbeleid moest worden vastgesteld op 1/8% van de in- en doorgeleende bedragen, maar het Hof verwierp deze stelling. In plaats daarvan oordeelde het Hof dat de winst van X B.V. moest worden bepaald volgens de cost-plusmethode, met een opslag van 10%. Dit leidde tot een belastbaar bedrag van f 2.350 voor 1995/1996 en f 26.693 voor 1996/1997.

Daarnaast heeft het Hof de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van X B.V. en het griffierecht vergoed. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. De zaak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige winstbepaling binnen concernstructuren en de rol van intermediairs in de vennootschapsbelasting.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X B.V., gevestigd te P, belanghebbende,
tegen
twee uitspraken van het Hoofd van de Belas-ting-dienst Grote ondernemingen Q, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 16 november 2001, ingediend door mr. A als gemachtigde, en aangevuld bij brief ter griffie ingekomen op 18 februari 2002.
Het beroep is gericht tegen twee uitspraken van de inspecteur, beide gedagtekend 15 oktober 2001, op de namens belanghebbende ingediende bezwaarschriften tegen de haar opge-leg-de aanslagen in de vennootschapsbelasting voor de boekjaren 1995/1996 en 1996/1997.
De aanslagen waren met dagtekening 31 mei 1999 opgelegd naar een belastbaar bedrag van, respectievelijk, f 283.639 (boekjaar 1995/1996) en f 755.325 (boekjaar 1996/1997). Beide aanslagen zijn opgelegd met een verhoging van f 1.000 wegens niet tijdige aangifte, waarop een beperking is toegepast van, respectievelijk, f 750 (boekjaar 1995/1996) en f 500 (boekjaar 1996/1997). Na bezwaar heeft de inspecteur beide aanslagen gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraken en tot vaststelling van de aanslag 1995/1996 naar een belastbaar bedrag van negatief f 5.404 (subsidiair: naar een belastbaar bedrag van f 2.350) en van de aanslag 1996/1997 naar een belastbaar bedrag van f 21.289 (subsidiair: naar een belastbaar bedrag van, uiteindelijk, f 26.693), met veroordeling van de inspecteur in de kosten van het geding en in de kosten van de bezwaarprocedure.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en conclu-deert primair tot ongegrondverklaring van het beroep, subsidiair tot vernietiging van de uitspraken en vermindering van de aanslagen tot aanslagen naar een belastbaar bedrag van, respectievelijk f 2.350 (1995/1996) en f 26.693 (1996/1997).
Het Hof heeft belanghebbende op haar verzoek in de gelegenheid gesteld een conclusie van repliek in te dienen; de inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingediend.
Bij faxbericht (en eveneens per brief) van 28 maart 2003 heeft belanghebbende nadere stukken ingezonden.
De zaak is behandeld ter zitting van 9 april 2003. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal gemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is op 5 augustus 1995 opgericht door de naar Canadees recht opgerichte rechtspersoon V Limited. Haar geplaatst en gestort kapitaal bedroeg in de onderhavige jaren f 40.000. Belanghebbende maakt onderdeel uit van het V-concern. Haar feitelijke activiteiten zijn in de door haar bij de Belastingdienst ingediende "Opgaaf gegevens startende ondernemingen" omschreven als "financiering binnen groep". Zij hield een bankrekening aan bij de Bank of Montreal.
2.2. In de onderhavige boekjaren heeft belanghebbende uit hoofde van "promissory notes" en een "revolving credit facility", ingaande respectievelijk 31 januari en 1 februari 1996, omvangrijke bedragen in Britse Ponden ter leen verstrekt aan haar naar het recht van het Verenigd Koninkrijk opgerichte zustervennootschap Y Plc. De daarvoor benodigde Britse Ponden betrok belanghebbende ten titel van lening van haar zustervennootschap Z B.V. De door belanghebbende in- en uitgeleende gelden liepen over haar bankrekening bij de Bank of Montreal. De leningsvoorwaarden die golden in de verhouding tussen belanghebbende (geldgever) en Y (geldnemer), liepen geheel parallel met de voorwaarden waaronder belanghebbende de desbetreffende gelden leende van Z. Ook de geldstromen - zoals aflossing en rentebetaling - liepen volledig parallel. Belanghebbende liep dus geen rente- en valutarisico. Zij verrichtte geen andere activiteiten.
2.3. Voordat belanghebbende als zodanig actief werd - op 31 januari 1996 - werden leningen aan Y verstrekt door Z, die daartoe binnen het V-concern gelden inleende. Z heeft een zeer groot eigen vermogen. Voor haar houdster- en financieringsactiviteiten heeft Z een ruling afgesloten; wat de financieringsactiviteiten betreft hield deze ruling in dat sprake zou zijn van at arm's length bepaalde vergoedingen indien zij minimaal een bruto-marge van 1% van de in- en doorgeleende gelden zou aangeven als bijdrage aan haar belastbare winst.
2.4. In de onderhavige boekjaren heeft Z de door haar aan belanghebbende uitgeleende gelden ingeleend bij haar op de Nederlandse Antillen gevestigde dochtervennootschap D N.V. Op de winstbepaling van Z was (ook) in de onderhavige boekjaren de in 2.3 vermelde ruling van toepassing.
2.5. Belanghebbende heeft niet om een ruling verzocht
3. Geschil
In geschil is de wijze waarop de winst van belanghebbende moet worden vastgesteld.
Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:
- Fungeert belanghebbende als een financieringsmaatschappij en zoja, dient dan haar winst, zoals de inspecteur primair verdedigt, conform het zogenoemde rulingbeleid te worden vastgesteld op 1/8% van de in- en doorgeleende bedragen, althans dient dan de door haar betaalde rente van aftrek te worden uitgesloten op grond van art. 9, lid 1, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (de Wet), zoals de inspecteur subsidiair betoogt?
- Indien belanghebbende niet een financieringsmaatschappij in de eigenlijke zin van dat woord is, kan dan de winst van belanghebbende worden vastgesteld conform de aangifte, zoals belanghebbende primair verdedigt, althans kan dan haar winst worden vastgesteld volgens de cost-plusmethode, zoals belanghebbende subsidiair en de inspecteur meer subsidiair betoogt?
- Indien geen van voornoemde winstbepalingsmethoden juist is, kan dan, zoals belanghebbende meer subsidiair betoogt, voor de winstbepaling worden aangesloten bij de door haar ingewonnen adviezen van twee trustkantoren?
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken en het proces-verbaal van de zitting van 9 april 2003.
5. Beoordeling van het geschil
5.1 Het Hof acht op grond van de vastgestelde feiten - waaronder de omstandigheid dat haar risicodragend kapitaal niet meer dan f 40.000 bedroeg - voldoende aannemelijk dat belanghebbende in feite fungeerde als intermediair tussen Z en Y, dat zij in dat verband nagenoeg risicoloos gelden in- en uitleende en rente ontving en doorgaf, en als zodanig in wezen slechts een kassiersfunctie ten behoeve van Z vervulde. Belanghebbende kan derhalve niet worden aangemerkt als een financieringsmaatschappij in de eigenlijke zin van dat woord. De primaire en de subsidiaire stelling van de inspecteur verwerpt het Hof daarom. De reden(en) waarom belanghebbende aldus werd ingeschakeld en de vraag of de leningen en de rente terecht op haar balans, respectievelijk winst- en verliesrekening figureren, kunnen in het kader van het onderhavige geding in het midden blijven.
5.2 Bij de door belanghebbende vervulde economische functie - zie 5.1 - behoort dat belanghebbende haar kosten met een winstopslag doorberekent aan Z. Dit betekent dat de primaire stelling van belanghebbende wordt verworpen. Nu de winst van belanghebbende dient te worden bepaald volgens de zogenoemde cost-plusmethode, sluit het Hof zich aan bij de - in zoverre gedeelde, en ook niet onredelijk voorkomende - stellingen van partijen dat een opslag van 10% dient te worden aangehouden, zodat het belastbare bedrag voor het boekjaar 1995/1996 alsdan f 2.350 bedraagt en voor het boekjaar 1996/1997 f 26.693. Het Hof zal dienovereenkomstig beslissen.
5.3 De overige stellingen behoeven geen behandeling.
6. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Als zodanig komen in aanmerking de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).
Het voor proceshandelingen toe te kennen aantal punten wordt met toepassing van de Bijlage bij het Besluit gesteld op 2,5 (A1 sub 1, 2, en 4) en de wegingsfactor wegens het gewicht van de zaak op 2. Er is sprake van twee samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit, zodat de factor 1 van toepassing is.
De te vergoeden proceskosten in deze zaak komen daarmee uit op € 322 x 5 = € 1.610.
7. Kosten in de bezwaarfase
Tussen partijen bestaat op zichzelf geen verschil van mening dat belanghebbende, voor het geval de uitspraak moet worden vernietigd, op de voet van artikel 8:73 Awb recht heeft op een vergoeding van de door haar gemaakte kosten in de bezwaarfase, en dat deze kosten in redelijkheid op € 2.594 kunnen worden gesteld. Het Hof heeft geen reden hiervan af te wijken.
8. Beslissing
Het Hof
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de bestreden uitspraken,
- vermindert de aanslag voor het jaar 1995/1996 tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van f 2.350, onder handhaving van de opgelegde verhoging,
- vermindert de aanslag voor het jaar 1996/1997 tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van f 26.693, onder handhaving van de opgelegde verhoging,
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten tot het beloop van € 1.610 en in de kosten van de bezwaarprocedure tot het beloop van € 2.594, te betalen door de Staat en
- gelast de Staat het griffierecht van € 204,20 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 20 augustus 2003 door mrs. Den Boer, Faase en Smit, leden van de belas-ting-kamer, in tegen-woor-dig-heid van mr. Geel-Cieraad als grif-fier. De beslissing is op die datum ter open-bare zit-ting uit-ge-sproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat tenminste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.