In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 5 september 2000 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die haar vijfjarige dochter opzettelijk en met voorbedachte rade om het leven heeft gebracht. De verdachte, geboren te A op B en zonder vaste woon- of verblijfplaats, was op het moment van de uitspraak gedetineerd. Het hof heeft de zaak behandeld naar aanleiding van het vonnis van de arrondissementsrechtbank Utrecht van 18 mei 1999. De verdachte werd beschuldigd van moord, gepleegd op of omstreeks 27 juli 1998 te Utrecht. De tenlastelegging omvatte het toedienen van een medicijn bevattende Oxazepam en het uitoefenen van geweld op het hoofd van het slachtoffer, wat leidde tot de dood door een combinatie van ernstig hoofdletsel en verstikking.
Tijdens de zittingen in eerste aanleg en hoger beroep zijn verschillende deskundigen gehoord, waaronder psychologen en psychiaters, die hebben geconcludeerd dat de verdachte mogelijk verminderd toerekeningsvatbaar was ten tijde van het delict. Het hof heeft de bewijsvoering van de aanklager en de verdediging zorgvuldig gewogen en kwam tot de conclusie dat de verdachte wettig en overtuigend schuldig was aan de tenlastegelegde moord. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar en zes maanden, waarbij rekening is gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd, en de persoonlijke situatie van de verdachte.
De uitspraak benadrukt de schokkende aard van het delict, waarbij een ouder haar eigen kind om het leven heeft gebracht, en de impact daarvan op de rechtsorde. Het hof heeft ook overwogen of terbeschikkingstelling met dwangverpleging noodzakelijk was, maar heeft dit niet opgelegd, gezien de omstandigheden en het advies van de deskundigen. De verdachte heeft geen eerdere veroordelingen en het hof heeft rekening gehouden met haar emotionele toestand en de gevolgen van haar daden.