In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juni 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) door het CIZ. Appellant, geboren in 1999, heeft een aantal medische aandoeningen waaronder ADHD, ODD, obesitas, een slaapstoornis en een beneden gemiddelde intelligentie. In 2020 kreeg hij een tijdelijke indicatie voor zorg, maar hij heeft hier geen gebruik van gemaakt. In juni 2022 diende hij een nieuwe aanvraag in, die door het CIZ op 10 november 2022 werd afgewezen. Het CIZ baseerde deze afwijzing op een medisch advies en de beschikbare gegevens, waaruit bleek dat appellant geen blijvende behoefte had aan permanent toezicht of 24-uurszorg.
De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond, wat appellant niet accepteerde. In hoger beroep heeft de Raad de zaak behandeld op 15 mei 2025, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn moeder en advocaat. De Raad concludeerde dat het CIZ voldoende had gemotiveerd dat er geen blijvende behoefte aan zorg was, en onderschreef het oordeel van de rechtbank. De Raad stelde vast dat de te beoordelen periode liep van de aanvraagdatum tot de datum van het bestreden besluit, en dat er geen nieuwe medische informatie beschikbaar was die de afwijzing zou kunnen onderbouwen.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant geen recht had op de gevraagde zorg. Hierdoor kreeg appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het griffierecht. De uitspraak benadrukt de noodzaak van voldoende medische onderbouwing voor aanvragen op basis van de Wlz.