ECLI:NL:CRVB:2025:951
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van de ZW-uitkering van appellant wegens geschiktheid voor eigen werk na medische beoordeling
In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 16 augustus 2023. Appellant, die sinds 1 augustus 2001 als elektromonteur werkte, meldde zich op 16 december 2020 ziek. Na een periode van uitkeringen op basis van de Werkloosheidswet (WW) en de ZW, werd hij op 9 augustus 2023 door een Uwv-arts beoordeeld. Deze arts concludeerde dat appellant, ondanks eerdere psychische klachten, per 16 augustus 2023 weer geschikt was voor zijn eigen werk. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat zijn psychische beperkingen hem belemmerden in het verrichten van zijn werkzaamheden.
De rechtbank Overijssel verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond, waarbij werd vastgesteld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De rechtbank oordeelde dat de rapporten van de artsen voldoende inzicht gaven in de belastbaarheid van appellant en dat er geen relevante aspecten van zijn gezondheidstoestand waren gemist. Appellant ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de argumenten van appellant niet voldoende waren om de beëindiging van de ZW-uitkering te weerleggen. De Raad volgde de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die stelde dat appellant op de datum in geding geen beperkingen had die hem ongeschikt maakten voor zijn eigen werk.
De uitspraak bevestigt dat de beëindiging van de ZW-uitkering per 16 augustus 2023 terecht was, en dat appellant geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of griffierecht, aangezien het hoger beroep niet slaagde.