ECLI:NL:CRVB:2025:92
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant en de geschiktheid van geselecteerde functies
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat het Uwv ten onrechte zijn arbeidsongeschiktheid per 1 mei 2021 heeft vastgesteld op 64,84%. Hij betoogt dat hij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, waardoor hij de geselecteerde functies niet kan vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op een zitting op 4 december 2024, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. B.B.A. Willering, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. I.L.M. Dunselman.
De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van een zorgvuldige medische en arbeidskundige beoordeling heeft vastgesteld. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelt dat er geen nieuwe feiten zijn die de eerdere beoordeling van de arbeidsongeschiktheid in twijfel trekken. De argumenten van appellant over zijn concentratieproblemen en slechthorendheid zijn door de Raad niet overtuigend bevonden, omdat de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende rekening hebben gehouden met deze aspecten in hun beoordeling.
De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waardoor het bestreden besluit van het Uwv in stand blijft. Appellant krijgt geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.