ECLI:NL:CRVB:2025:917

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juni 2025
Publicatiedatum
20 juni 2025
Zaaknummer
24/608 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van overlijdensuitkering met bijstand in het kader van de Participatiewet

In deze zaak gaat het om een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rhenen om een door appellant ontvangen overlijdensuitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) te verrekenen met de bijstand van appellant. Het college stelt dat deze overlijdensuitkering als inkomen moet worden aangemerkt bij de vaststelling van de hoogte van de bijstand. Appellant is het daar niet mee eens en stelt dat het college niet bevoegd is om de overlijdensuitkering te verrekenen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de overlijdensuitkering moet worden aangemerkt als een middel dat moet worden vrijgelaten op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Participatiewet (PW). De Raad concludeert dat de overlijdensuitkering bedoeld is als tegemoetkoming voor specifieke kosten die plotseling opkomen in verband met het overlijden van de pensioengerechtigde, zoals begrafeniskosten. Deze kosten behoren niet tot de algemeen noodzakelijke bestaanskosten van de bijstandsgerechtigde. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep gegrond, waardoor het college de bijstand over de maand oktober 2022 aan appellant moet nabetalen. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

24/608 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 februari 2024, 23/2826 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rhenen (college)
Datum uitspraak: 3 juni 2025
SAMENVATTING
In deze zaak gaat het om een besluit van het college om een door appellant op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) ontvangen overlijdensuitkering, met toepassing van artikel 58, vierde lid, van de Participatiewet (PW) te verrekenen met de bijstand van appellant. Volgens het college moet deze overlijdensuitkering als inkomen in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van de hoogte van de bijstand. Appellant is het daar niet mee eens. Hij vindt onder meer dat het college niet bevoegd is om de overlijdensuitkering te verrekenen met de bijstand. Appellant krijgt daarin gelijk. De overlijdensuitkering is namelijk aan te merken als een middel als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de PW dat moet worden vrijgelaten.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. D. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 20 november 2024 heeft mr. Brouwer zich teruggetrokken als gemachtigde.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 28 januari 2025. Appellant is verschenen
.Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.V. Volchenko.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving bijstand ingevolge de PW naar de kostendelersnorm op basis van een tweepersoonshuishouden. Hij woonde met zijn vader, tot diens overlijden op [datum ] 2022, op hetzelfde adres.
1.2.
Met een besluit van 16 juni 2022 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 12 juni 2022 gewijzigd naar de norm voor een alleenstaande. Daarbij heeft het college appellant er onder meer op gewezen dat hij mogelijk in aanmerking komt voor een overlijdensuitkering van de Sociale Verzekeringsbank (Svb). Appellant diende volgens de Svb te onderzoeken of hij daarvoor in aanmerking komt en als dat zo was, dan moest hij die uitkering aanvragen. De uitkering zou dan in mindering op de bijstand worden gebracht. Appellant heeft op 7 oktober 2022 een eenmalige overlijdensuitkering van € 1.387,31 (overlijdensuitkering) ontvangen. Deze overlijdensuitkering heeft betrekking op de periode 12 juni 2022 tot en met 11 juli 2022.
1.3.
Met een besluit van 26 oktober 2022, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 2 mei 2023 (bestreden besluit), heeft het college de ontvangen overlijdensuitkering met toepassing van artikel 58, vierde lid, van de PW verrekend met de bijstand van appellant over oktober 2022. Appellant heeft daardoor over de maand oktober 2022 geen bijstand uitbetaald gekregen. Het college heeft daaraan het volgende ten grondslag gelegd. De overlijdensuitkering is aan te merken als middel, meer in het bijzonder inkomen, dat op de bijstand van appellant in mindering dient te worden gebracht. De uitkering is in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Het college is daarom bevoegd die uitkering met de bijstand te verrekenen. Het college heeft het na afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik mogen maken.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee de verrekening gehandhaafd.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de verrekening van de overlijdensuitkering met de bijstand in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep van belang zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Appellant voert aan dat de door hem ontvangen overlijdensuitkering dient ter dekking van de kosten die in verband met het overlijden van zijn vader zijn opgekomen. Het college is niet bevoegd tot verrekening daarvan. Deze beroepsgrond slaagt.
4.2.
Het college is op grond van artikel 58, vierde lid, van de PW bevoegd tot verrekening van in de voorafgaande zes maanden ontvangen middelen met de algemene bijstand. Tot de voor de bijstand in aanmerking te nemen middelen worden in beginsel alle inkomens- en vermogensbestanddelen gerekend die kunnen worden gebruikt voor de noodzakelijke kosten van het bestaan. Dit volgt uit artikel 31, eerste lid, van de PW. In het tweede lid van dat artikel zijn middelen genoemd, die niet bij de bijstand in aanmerking worden genomen.
Is de overlijdensuitkering een middel als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de PW?
4.3.
De vraag die hier voorligt, is of de aan appellant toegekende overlijdensuitkering moet worden aangemerkt als een middel als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de PW. Als deze vraag bevestigend wordt beantwoord, mag de overlijdensuitkering namelijk niet bij de bijstand in aanmerking worden genomen en dus ook niet worden verrekend.
4.4.
In artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de PW, is – voor zover hier van belang – bepaald dat niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend vergoedingen en tegemoetkomingen voor kosten die niet tot de algemeen noodzakelijke bestaanskosten behoren, tenzij voor deze kosten bijstand wordt verleend.
4.4.1.
Uit de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling [1] leidt de Raad af dat de uitzondering alleen ziet op vergoedingen of tegemoetkomingen die worden ontvangen met het specifieke doel om te voorzien in kosten die niet kunnen worden geacht tot de algemene noodzakelijke bestaanskosten te behoren. De wetgever achtte het niet wenselijk dat deze tegemoetkomingen tot de middelen zouden worden gerekend. Dat zou namelijk betekenen dat de belanghebbende de mogelijkheid wordt ontnomen dergelijke kosten te bestrijden, terwijl anderen die niet bijstandsafhankelijk zijn, maar overigens in dezelfde inkomenssituatie verkeren, wel de mogelijkheid hebben dergelijke uitgaven te doen. Hieruit leidt de Raad af dat de wetgever heeft gedoeld op vergoedingen en tegemoetkomingen voor andere dan algemene noodzakelijke bestaanskosten, waarop op grond van een regeling door iedereen gelijkelijk aanspraak kan worden gemaakt. Uit de formulering van deze bepaling volgt tot slot dat niet uitsluitend de hierin met zoveel woorden genoemde vergoedingen en tegemoetkomingen onder deze vrijstelling vallen, maar ook de niet genoemde vergoedingen en tegemoetkomingen die voldoen aan de daarvoor geldende vereisten.
4.4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of een middel op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de PW dient te worden vrijgesteld, gelden gelet op 4.4.1 de volgende cumulatieve vereisten: a) het moet gaan om een tegemoetkoming in of vergoeding van kosten, b) die niet tot de algemeen noodzakelijke bestaanskosten behoren, c) waarop op grond van regeling aanspraak bestaat en d) waarmee in het kader van de bijstandsverlening nog geen rekening is gehouden.
4.5.
Niet in geschil is dat voldaan is aan de criteria c en d. Partijen verschillen van mening over het antwoord op vraag of aan de vereisten a en b is voldaan. Volgens het college is de overlijdensuitkering niet aan te merken als een tegemoetkoming in of een vergoeding van kosten die niet tot de algemeen noodzakelijke bestaanskosten behoren. Deze overlijdensuitkering is namelijk van oudsher bedoeld als compensatie voor inkomensverlies en om een geleidelijke gewenning te bieden voor de nabestaande(n) na overlijden van de pensioengerechtigde. Het college heeft hierbij gewezen op de memorie van toelichting bij de invoering van de AOW. [2] Volgens appellant is de overlijdensuitkering bestemd ter tegemoetkoming van specifieke kosten, namelijk van de plotseling opkomende kosten die met het overlijden van de pensioengerechtigde zijn gemoeid en mag deze uitkering niet verrekend worden met de bijstand. De Raad geeft appellant gelijk. Daartoe wordt als volgt overwogen.
Geschiedenis van de totstandkoming van artikel 18 van de AOW
4.6.
De meeste sociale zekerheidswetten [3] en het Burgerlijk Wetboek (BW) [4] voorzien in een overlijdensuitkering. De overlijdensuitkering waar het in deze zaak om gaat, is toegekend op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de AOW. Deze overlijdensuitkering had aanvankelijk een ander karakter dan die in het BW en die van de werknemersverzekeringen. [5]
4.6.1.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 18 van de AOW volgt dat aanvankelijk alleen de langstlevende echtgenoot na overlijden van de pensioengerechtigde recht had op doorbetaling van het ouderdomspensioen. Destijds werd deze – toen nog niet zo genoemde – overlijdensuitkering gedurende vijf maanden aan de betrokkene doorbetaald. Andere personen dan de langstlevende echtgenoot konden op verzoek ook aanspraak maken op deze uitkering als die naar het oordeel van de Svb daarvoor op billijkheidsoverwegingen in aanmerking kwamen. [6] De wetgever achtte het destijds wenselijk dat na het overlijden van een gehuwde man het volle bedrag van het pensioen van de overledene nog gedurende enige maanden aan de weduwe toekwam, zulks om een geleidelijke aanpassing aan de veranderde omstandigheden voor haar gemakkelijker te maken. Bij de andere personen die op grond van billijkheidsgronden aanspraak konden maken op doorbetaling van het pensioen, dacht de wetgever bij ongehuwden aan degene die voor de begrafenis hadden gezorgd of de naaste familieleden van de overledene. [7]
4.6.2.
In de decennia na de totstandkoming van artikel 18 van de AOW is de tekst van dit artikel diverse malen gewijzigd. Zo is aan het artikel een vijfde lid toegevoegd dat aanvankelijk bepaalde dat de overlijdensuitkering, voor zover die aan andere personen dan de langstlevende echtgenoot was toegekend, niet vatbaar was voor beslag. [8] Omdat het in die gevallen meestal degenen betrof die bijvoorbeeld de begrafenis van de pensioengerechtigde hadden betaald, achtte de wetgever het wenselijk het met deze overlijdensuitkering gemoeide bedrag vrij te stellen van beslag. Het tijdelijk doorbetalen van het ouderdomspensioen aan de partner van de overleden pensioengerechtigde werd destijds bewust niet vrijgesteld van beslag, omdat dit niet bedoeld was om plotseling opkomende kosten op te vangen, maar meer het karakter had van een gewenningsbijdrage. [9]
4.6.3.
Verder werd de overlijdensuitkering verminderd van vijf naar twee maanden [10] en uiteindelijk tot één maand doorbetaling van het ouderdomspensioen. [11] Er hebben ook diverse wijzigingen plaatsgevonden met betrekking tot de kring der gerechtigden op de overlijdensuitkering ingevolge de AOW. Uiteindelijk heeft de wetgever deze kring beperkt tot de in het huidige artikel 18, eerste lid, van de AOW genoemde gerechtigden. De laatste materiële wijziging zag op het vervallen van het aanvankelijk onder artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de AOW opgenomen vereiste dat de overledene grotendeels in de kosten van het bestaan voorzag van de daarin genoemde personen. [12]
4.6.4.
Met ingang van 1 januari 1997 heeft de wetgever de in de diverse sociale zekerheidswetten en het BW opgenomen overlijdensuitkeringen, waaronder de in artikel 18 van de AOW opgenomen uitkering, geharmoniseerd. [13] Zo werd uniformiteit aangebracht met betrekking tot de uitzondering van deze uitkeringen van de mogelijkheid tot beslaglegging. In de memorie van toelichting van de Wet wijziging van de AOW en enkele andere wetten, is uitdrukkelijk overwogen dat deze uitkeringen tot doel hebben te voorzien in een tegemoetkoming in de extra kosten die zijn ontstaan door het overlijden van een uitkeringsgerechtigde. [14] Als onderscheidend criterium voor het voorheen wel of niet uitzonderen van de beslagregeling, werd gehanteerd de vraag of een overlijdensuitkering bedoeld was voor het opvangen van de bij overlijden plotseling opkomende kosten of dat de uitkeringen bedoeld waren als een soort gewenningsbijdrage. Was dit laatste het geval, dan was de uitkering wel vatbaar voor beslag. Was echter sprake van een opvang van plotseling opkomende kosten, dan was de uitkering niet vatbaar voor beslag. Gelet op het feit dat volgens de wetgever op dat moment gesteld kon worden dat de overlijdensuitkering op grond van alle sociale verzekeringswetten bedoeld was voor de opvang van plotseling opkomende kosten, achtte hij het redelijk deze uitkeringen uniform uit te zonderen van de beslagregeling. [15] Ook konden derden voortaan geen aanspraak meer maken op de overlijdensuitkering op grond van de AOW en werd de duur van de overlijdensuitkeringen verkort. [16] De wetgever verwachtte niet dat dit zou leiden tot grote gevolgen zoals een grote toename van een beroep op bijzondere bijstand voor begrafeniskosten. Als redenen daarvoor werden genoemd: het bestaan van andere regelingen, zoals de uitvaartverzekering, de mogelijkheid van betaling van de kosten uit de nalatenschap van de overledene, het feit dat weinig ouderen over geen of een negatief vermogen beschikten en de verhoging van de uitkering van de overgebleven partner na overlijden. [17]
4.6.5.
Uit het voorgaande volgt dat de overlijdensuitkering op grond van de AOW ten tijde hier van belang bedoeld is als tegemoetkoming voor specifieke kosten, namelijk voor kosten die plotseling opkomen in verband met het overlijden van de pensioengerechtigde, zoals begrafeniskosten.
Is er sprake van kosten die niet tot de algemeen noodzakelijke bestaanskosten behoren?
4.7.
De in verband met het overlijden van de pensioengerechtigde opkomende kosten behoren niet tot de algemeen noodzakelijke bestaanskosten van de bijstandsgerechtigde. Het zijn kosten die behoren tot de passiva van de nalatenschap. Het zijn geen kosten van de bijstandsgerechtigde die hij moet worden geacht uit de bijstandsnorm te voldoen. Dat betekent dat in dit geval voldaan is aan alle criteria van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de PW en dat het college de aan appellant toegekende overlijdensuitkering niet als middel bij de bijstand in aanmerking had mogen nemen. Om die reden was het college evenmin bevoegd om de overlijdensuitkering met toepassing van artikel 58, vierde lid, van de PW met de bijstand te verrekenen. De overige aangevoerde gronden behoeven hierdoor geen bespreking meer.

Conclusie en gevolgen

5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd en het beroep wordt gegrond verklaard. Het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de PW. Het besluit van 26 oktober 2022 zal op dezelfde grond worden herroepen.
6. Het gevolg is dat het college de bijstand over de maand oktober 2022 aan appellant moet nabetalen.
7. Gelet op 5 krijgt appellant een vergoeding voor de proceskosten van € 1.294,- in bezwaar (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting), € 1.814,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting in beroep) en € 907,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroep), in totaal € 4.015,-. Daarnaast moet het college het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 2 mei 2023 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • herroept het besluit van 26 oktober 2022;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 4.015,-;
  • bepaalt dat het college het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt tot een bedrag van € 188,-.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.C.E. Marechal als leden, in tegenwoordigheid van N. Benhaddou als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2025.
(getekend) P.W. van Straalen
De griffier is verhinderd te ondertekenen

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 31 van de Participatiewet
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend:
[…]
vergoedingen en tegemoetkomingen, waaronder begrepen de tegemoetkoming ontvangen op grond van artikel 19 van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten, voor, alsmede de vermindering of teruggave van, loonbelasting of inkomstenbelasting en van premies volksverzekeringen op grond van kosten die niet tot de algemeen noodzakelijke bestaanskosten behoren, tenzij voor deze kosten bijstand wordt verleend;
[…].
Artikel 58, vierde lid, van de Participatiewet
Het college is bevoegd tot verrekening van in de voorafgaande zes maanden ontvangen middelen met de algemene bijstand.
Artikel 18 van de Algemene Ouderdomswet
1. Na het overlijden van degene, aan wie ouderdomspensioen is toegekend, wordt met ingang van de dag na het overlijden, ouderdomspensioen in de vorm van een overlijdensuitkering uitbetaald:
an de langstlevende van de echtgenoten;
ij ontstentenis van de in onderdeel a bedoelde persoon, aan de minderjarige kinderen tot wie de overledene in familierechtelijke betrekking stond;
bij ontstentenis van de in de onderdelen a en b bedoelde personen, aan degenen met wie de overledene in gezinsverband leefde.
2. De overlijdensuitkering is gelijk aan het bedrag van het ouderdomspensioen over één maand, met uitzondering van de toeslag, berekend naar de hoogte van het ouderdomspensioen in de maand van overlijden van degene aan wie ouderdomspensioen is toegekend.
3. De overlijdensuitkering wordt ambtshalve of op verzoek aan de rechthebbende of rechthebbenden door de Sociale verzekeringsbank uitbetaald.
4. De overlijdensuitkering wordt in een bedrag ineens aan de rechthebbende of rechthebbenden uitbetaald.
5. Het bedrag van de overlijdensuitkering wordt verminderd met het bedrag aan ouderdomspensioen dat, over na het overlijden gelegen dagen, reeds is uitbetaald.
6. De overlijdensuitkering is niet vatbaar voor beslag.

Voetnoten

1.Kamerstukken II, 1991/92, 22 545, nr. 3, p. 144-146.
2.Kamerstukken II 1954/55, 4009, nr. 3.
3.Zie bijvoorbeeld artikel 74 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en artikel 51 van de Algemene nabestaandenwet.
4.Artikel 7:674, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek.
5.Kamerstukken II 1983/84, 17 968, nr. 3 (Nota Harmonisatie overlijdensuitkeringen in de sociale verzekeringen), p. 5.
6.Zie daarvoor de oorspronkelijk luidende bepaling, destijds opgenomen onder artikel 15, tweede lid, van de AOW, Stb. 1956, 408.
7.Kamerstukken II 1954/55, 4009, nr. 3, p. 59.
8.Wet van 13 december 1990 Stb. 1990, 605.
9.Kamerstukken II 1982/83, 17 897, nr. 3, p. 23.
10.Wet van 29 december 1982, Stb. 1982, 751.
11.Wet van 21 december 1995, Stb. 1995, 696.
12.Wet van 23 december 2010, Stb. 2010, 867.
13.Wet van 21 december 1995, Stb. 1995, 696. Voor de overlijdensuitkering van de Algemene bijstandswet (nu PW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen werd hierop een uitzondering gemaakt gelet op het eigen karakter van deze wetten. Zie Kamerstukken II 1994/95, 24 258, nr. 3, p.15.
14.Kamerstukken II 1994/95, 24 258, nr. 3, p. 7.
15.Kamerstukken II 1994/95, 24 258, nr. 3, p. 8.
16.Kamerstukken II 1995/96, 24 258, nr. 3, p. 8.
17.Kamerstukken II 1995/96, 24 258, nr. 10, Kamerstukken I 1995/96, nr. 106b, p. 8.