4.2.Appellanten hebben aangevoerd dat het recht op bijstand, al dan niet schattenderwijs, wel kan worden vastgesteld. Er was volgens appellanten slechts sprake van een geringe overschrijding van het toegestane aantal dagen dat appellant in het buitenland mocht verblijven. Dat volgt ook uit het door appellanten in beroep verstrekte overzicht van gemaakte reizen. Appellant heeft met zijn verklaring dat hij zijn reizen heeft betaald van giften van zijn vader tot een bedrag van € 3.000,- per jaar en hij ter plekke heeft verbleven bij familie of vrienden voldoende duidelijkheid verstrekt over de wijze waarop hij zijn reizen heeft bekostigd. Ter onderbouwing van de door zijn vader verstrekte giften heeft appellant in hoger beroep een schriftelijke verklaring van zijn vader overgelegd. Appellanten hebben er verder op gewezen dat appellant van 2015 tot 2018 een schuldsaneringstraject op basis van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) heeft doorlopen en hem aan het einde van dit traject een schone lei is verstrekt. Daaruit kan volgens appellanten worden afgeleid dat er geen sprake is geweest van een onbekende bron van inkomsten. Ook vanaf 22 maart 2017, de datum waarop bedrijf X is opgericht, kan volgens appellanten het recht op bijstand worden vastgesteld. Uit het dossier blijkt dat appellant slechts enkele keren bij bedrijf X is gesignaleerd. Dat betekent niet dat hij substantiële werkzaamheden heeft verricht die moeten worden aangemerkt als op geld waardeerbare activiteiten.
4.3.1.De Raad begrijpt wat appellanten hebben aangevoerd zodat zij niet betwisten dat in de te beoordelen periode sprake is van een schending van de inlichtingenverplichting, maar dat het college op basis van de verstrekte en bekende informatie het recht op bijstand – al dan niet schattenderwijs – had moeten vaststellen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij is het volgende van belang.
4.3.2.Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Indien na een schending van de inlichtingenverplichting de door de betrokkene gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is de bijstandverlenende instantie gehouden om, indien mogelijk, schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand heeft, op basis van de vaststaande feiten. Het eventuele nadeel voor de betrokkene dat voortvloeit uit de resterende onzekerheden, komt daarbij wegens schending van de inlichtingenverplichting voor zijn rekening. De Raad heeft eerder in andere uitspraken in vergelijkbare zin geoordeeld.
4.3.3.Uit de in het dossier aanwezige gegevens blijkt dat appellant op zijn Facebook-pagina in de periode van 1 november 2012 tot en met april 2021 melding maakt van veelvuldige reizen naar het buitenland naar verschillende landen. Ook uit het zelf door appellant in beroep opgestelde overzicht van zijn reizen volgt dat hij in ieder geval tot het jaar 2020 jaarlijks ruim meer dan 28 dagen buiten Nederland heeft verbleven. Appellanten hebben echter niet met stukken onderbouwd wanneer en hoe lang appellant buiten Nederland heeft verbleven, noch hebben zij inzichtelijk gemaakt op welke wijze deze reizen zijn betaald. De Raad acht het volstrekt onaannemelijk dat appellant al zijn reizen heeft bekostigd van zijn bijstand aangevuld met giften van zijn vader tot een bedrag van € 3.000,- per jaar, nog daargelaten dat appellant ook met de overgelegde verklaring van zijn vader niet heeft onderbouwd wanneer en op welke wijze hij welke bedragen van zijn vader heeft ontvangen. Met het college acht de Raad het dan ook aannemelijk dat sprake is geweest van een onbekende bron van inkomsten. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat appellant alleen al volgens zijn eigen opgave gemiddeld drie tot vier keer per jaar op reis ging, hij verre reizen maakte naar onder meer Afghanistan, Australië, India, Vietnam en Marokko, hij daarbij langdurig buiten Nederland heeft verbleven – in 2015 volgens zijn eigen opgave bijvoorbeeld al 119 dagen – en appellant ook een aantal van die reizen met zijn volledige gezin heeft gemaakt. Verder neemt de Raad in aanmerking dat appellant, naast deze reizen, op zijn bankrekening in de periode van november 2011 tot en met december 2017 een bedrag van € 3.280,- heeft gestort en hij in de periode van november 2016 tot en met april 2021 een bedrag van ruim € 14.455,- heeft overgemaakt naar zijn kinderen. Mede gelet daarop komt aan de omstandigheid dat appellant een WSNP-traject heeft doorlopen en aan hem een schone lei is verstrekt in dit verband niet de betekenis toe die appellanten daaraan toekennen. Appellanten hebben over de onbekende bron van inkomsten geen helderheid verschaft.
4.3.4.Voor het standpunt van appellanten dat appellant geen substantiële werkzaamheden heeft verricht voor bedrijf X bestaan onvoldoende aanknopingspunten. Daarbij is van belang dat tijdens de twee perioden waarin waarnemingen zijn verricht meerdere keren is waargenomen dat appellant bij bedrijf X aan het werk was en in een bedrijfsauto van bedrijf X reed. Ook uit verklaringen van klanten, zakelijke contacten en de boekhouder van bedrijf X kan worden afgeleid dat appellant voor dit bedrijf structureel op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte. Zo heeft de boekhouder verklaard dat hij sinds 2017/2018 de administratie van bedrijf X doet, de zoon van appellant de dagelijkse leiding over het bedrijf heeft, appellant meewerkt in dit bedrijf, de zoon het zware lichamelijke werk doet en appellant de administratie. Een zakelijk contact heeft verklaard dat hij appellant kent als de eigenaar van bedrijf X, appellant alle beslissingen neemt en hij appellant weleens is tegengekomen op een beurs in Italië. Een klant van bedrijf X heeft verklaard dat hij in oktober 2019 bij bedrijf X een bestelling heeft geplaatst, hij tijdens zijn bezoek aan bedrijf X te woord werd gestaan door appellant, appellant daarbij de indruk gaf de baas te zijn van het bedrijf, de zoon van appellant bij hem thuis is geweest om het eerste deel van de bestelling te bezorgen, de zoon van appellant toen tegen hem heeft gezegd dat appellant de baas van het bedrijf is en appellant er bij was toen het tweede deel van de bestelling werd bezorgd. Ook uit wat appellant zelf tijdens het verhoor op 17 maart 2022 heeft verklaard kan worden afgeleid dat hij voor bedrijf X werkzaamheden verrichtte. Zo heeft appellant verklaard dat hij zijn zoon advies geeft en weleens klanten in de showroom te woord staat en van informatie voorziet. Ook heeft appellant verklaard dat hij tijdens zijn reizen weleens voor bedrijf X inkopen deed en hij daarvoor de pinpas van dit bedrijf gebruikte. Verder heeft appellant verklaard dat hij in 2019 tijdens zijn reis naar Vietnam voor bedrijf X een steengroeve heeft bezocht. Gelet op het voorgaande heeft het college terecht geconcludeerd dat appellant voor bedrijf X op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Appellanten hebben geen inzicht verschaft in de aard en omvang van deze werkzaamheden. Daarom valt geen op feiten gebaseerde reconstructie te maken van de omvang van de werkzaamheden en de inkomsten daaruit.