ECLI:NL:CRVB:2025:860
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en medische onderbouwing
In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant per 7 juni 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant, die voorheen als lasser werkte, heeft zich op 11 juni 2019 ziekgemeld na een auto-ongeluk, waarbij hij nekklachten opliep. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek uitgevoerd. De verzekeringsarts concludeerde dat appellant beperkingen had, maar dat hij in staat was om bepaalde functies te vervullen. Het Uwv weigerde de uitkering op basis van de vastgestelde arbeidsongeschiktheid.
Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde het besluit van het Uwv. De rechtbank oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische geschiktheid van de geselecteerde functies. Appellant was het niet eens met deze uitspraak en ging in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op een zitting op 17 april 2025, waar appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. G.Z.U. Viragh, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. G.A. Vermeijden. Na beoordeling van de argumenten van appellant en de eerdere uitspraken, concludeerde de Raad dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had besloten om geen WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellant niet voldeed aan de criteria van 35% arbeidsongeschiktheid. De Raad wees ook het verzoek om inschakeling van een onafhankelijke deskundige af, omdat appellant geen nieuwe medische gegevens had overgelegd die een ander oordeel rechtvaardigden.