ECLI:NL:CRVB:2025:847

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2025
Publicatiedatum
4 juni 2025
Zaaknummer
23/1654 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en deskundigenrapportage

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant door het Uwv per 26 januari 2021, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant betwist deze beslissing en stelt dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd. De Raad heeft psychiater dr. J.A. Bouwens als deskundige benoemd, die concludeerde dat appellant lijdt aan een antisociale persoonlijkheidsstoornis en borderline persoonlijkheidsstoornis, wat leidt tot ernstige beperkingen in sociale situaties. De Raad oordeelt dat de medische beoordeling van het Uwv voldoende onderbouwd is en dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant, ondanks zijn beperkingen. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen, en de Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan appellant.

Uitspraak

23/1654 WIA
Datum uitspraak: 28 mei 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 11 mei 2023, 22/1313 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv de WIA-uitkering per 26 januari 2021 terecht heeft beëindigd, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.R.A. Rutten, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 december 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Rutten. Het Uwv is niet verschenen.
Na de behandeling van de zaak ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest en is het onderzoek heropend.
De Raad heeft psychiater dr. J.A. Bouwens als deskundige benoemd. Op 6 september 2024 heeft Bouwens een rapport uitgebracht. Zowel appellant als het Uwv hebben daarop gereageerd en nadere stukken ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als medewerker schadeafhandeling voor 36 uur per week. Op 16 augustus 2010 is hij uitgevallen voor zijn werkzaamheden. Na een aanvankelijke weigering om appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 20 november 2012 aan appellant per 13 augustus 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Daarbij werd appellant op medische gronden volledig arbeidsongeschiktheid beschouwd. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant met ingang van 13 september 2013 in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij appellant onverminderd volledig arbeidsongeschikt is geacht.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft een psychiatrische expertise door Psyon laten verrichten, vervolgens vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 november 2020. De arbeidsdeskundige heeft vijf functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 23,37%. Het Uwv heeft bij besluit van 25 november 2020 de WIA-uitkering van appellant met ingang van 26 januari 2021 beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 21 februari 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om andere beperkingen bij appellant aan te nemen en de FML op 16 februari 2022 aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een functie laten vervallen en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 27,23%.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat de door Psyon gestelde symptoomaggravatie een dragend argument is geweest in de redenering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarom ziet de rechtbank ook geen reden om nader in te gaan op de discussie tussen partijen over de waarde van de afgelegde symptoomvaliditeitstesten.
2.2.
De rechtbank heeft de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven dat bij appellant geen sprake is van geen benutbare mogelijkheden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan van de diagnose borderline persoonlijkheidsstoornis (BPS) bij appellant en heeft in de FML van 16 februari 2022 diverse beperkingen aangenomen voor persoonlijk en sociaal functioneren. Dat appellant zijn klachten toeschrijft aan een andere diagnose, een antisociale persoonlijkheidsstoornis, betekent niet dat meer beperkingen moeten worden aangenomen. Voor de vraag of een betrokkene al dan niet arbeidsongeschikt is, is niet een diagnose maar zijn de beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek per de datum in geding bepalend. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat een BPS en een antisociale persoonlijkheidsstoornis beide onder cluster B persoonlijkheidsproblematiek vallen en dus een overlap kennen. Antisociale trekken passen hier ook bij en daarvoor zijn al beperkingen aangenomen. De rechtbank heeft in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de medische beoordeling onjuist is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat er geen aanleiding is om per 26 januari 2021 meer of verdergaande beperkingen aan te nemen. De rechtbank heeft deze motivering gevolgd en geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen.
Het hoger beroep van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens en heeft daartegen aangevoerd dat de rechtbank er ten onrechte van uitgaat dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar oordeel niet alleen baseert op de symptoomvalidatietest van Psyon waaruit een hoge mate van aggravatie volgt. De gestelde aggravatie is juist leidend geweest voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarnaast is er sprake van ‘cherry picking’. De verzekeringsarts stelt dat het rapport van Psyon niet wordt gevolgd, maar zij gebruikt voor haar beoordeling wel de uitkomst van de validatietest. Appellant heeft contraexpertiserapporten van WPEX ingediend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze buiten beschouwing gelaten vanwege de uitkomst van een eveneens afgenomen symptoomvalidatietest. De rechtbank is ten onrechte niet ingegaan op de discussie tussen partijen over de waarde van de afgenomen validatietesten en heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zonder meer gevolgd in diens conclusie dat de uitkomst van de validatietest van Psyon klopt.
3.2.
De rechtbank is volgens appellant volledig voorbij gegaan aan de rapporten van WPEX, waarin is ingegaan op de stelling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er sprake is van overlap van cluster B persoonlijkheidsproblematiek. WPEX heeft verdergaande beperkingen aangenomen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is de nieuwe diagnose ruim na datum in geding gesteld. Daar is de rechtbank in meegegaan, zonder in te gaan op de verklaring van de behandelaar dat gedurende de behandeling duidelijk is geworden dat er bij appellant sprake is van een zwaardere diagnose. Dit kan niet gepasseerd worden met een enkele verwijzing naar de datum in geding. Ten onrechte heeft de rechtbank de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd dat op de datum in geding geen sprake was van ernstige stoornissen, wel sprake was van aggravatie en een afwezigheid van behandeling. WPEX heeft toegelicht waarom een langere periode van geen behandeling onderdeel is van het ziektebeeld. Ondanks deze uitgebreide contra-rapportages en meerdere toelichtingen van appellants behandelaar concludeerde de rechtbank dat er sprake is van beleving van appellant zelf. Daaruit volgt dat de rechtbank de ingebrachte objectieve medische gegevens niet (kenbaar) heeft meegewogen. Ook vindt appellant dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige heeft benoemd.
Het standpunt van het Uwv
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA met ingang van 26 januari 2021 terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en daarmee terecht de WGA-uitkering van appellant per die datum heeft beëindigd.
4.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.3.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting van 6 december 2023 is bij de Raad twijfel ontstaan over de juistheid van de medische beoordeling. De Raad heeft daarom psychiater Bouwens als deskundige benoemd.
4.4.1.
De deskundige psychiater heeft op 6 september 2024 een rapport uitgebracht en hierin geconcludeerd dat bij appellant sprake is van een antisociale persoonlijkheidsstoornis en BPS. Er was op de datum in geding sprake van zeer ernstige beperkingen in de identiteit, de zelfsturing, de empathie en intimiteit, met uitgesproken agressief gedrag in de privésfeer met onderliggend duidelijke aanwijzingen voor gebrekkige remmingen, een neiging tot impulsiviteit en het op rationele en dwangmatige wijze controleren van gedragingen. Er moet dus worden uitgegaan van beperkingen passend bij een zeer ernstige persoonlijkheidsstoornis. Het overmatige, agressieve en impulsieve gedrag doet zich echter alleen voor bij intensief sociaal contact. In andere contexten is de problematiek met het reguleren van emoties nog steeds aan de orde en is het aannemelijk dat rekening gehouden moet worden met een lichte tot matige beperking in het hanteren van complexe sociale situaties en gevoelens van anderen. Appellant geeft voorts blijk van beperkte sociale vaardigheden, maar ook met name in de intieme sfeer. Het is enerzijds zeker denkbaar dat appellant in conflict zou kunnen komen met anderen in het werk, anderzijds zal ook dat in sterke mate afhankelijk zijn van de context; blootstelling aan collega’s, leidinggevenden, de wijze van communiceren en wat van hem gevraagd wordt.
4.4.2.
Wat betreft de validiteit heeft Bouwens gemotiveerd uiteengezet dat zijn onderzoek uitgebreider is geweest dan de onderzoeken van Psyon en WPEX en van welke validiteitstesten hij gebruik heeft gemaakt. Voorts heeft Bouwens gemotiveerd waarom de argumentatie van Psyon over de validiteit niet gevolgd kan worden. Bouwens heeft de diagnostische bevindingen van WPEX onderschreven en eveneens onderschreven dat er geen harde reden was om aan de validiteit van de verstrekte informatie te twijfelen. Bouwens heeft het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat de diagnose antisociale persoonlijkheidsstoornis pas na de in geding zijnde datum is gesteld en dat dit afdoet aan de betrouwbaarheid van het rapport van WPEX, niet onderschreven.
4.4.3.
De deskundige komt tot de conclusie dat appellants beperkingen liggen in het sociale functioneren en dat dit (altijd) contextafhankelijk is. Bij appellant komen in zeer intensieve en langdurige sociale relaties zeer ernstige beperkingen in het sociale functioneren naar boven. In andere contexten blijkt dat appellant wel enige mate van controle heeft. Er is dan geen afwezigheid van, maar wel een mindere mate van beperkingen.
4.5.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 4 december 2024 opgemerkt dat uit deze expertise opnieuw blijkt dat appellant de neiging heeft om zijn klachten in enige mate op versterkte wijze te rapporteren en waarbij de deskundige benadrukt dat voorzichtigheid is geboden omtrent de validiteit. Gewezen op eerdere bevindingen hierover kan dit samen niet anders dan gedragsmatig opgevat worden (en niet als ziekte/gebrek), waarmee rekening gehouden dient te worden bij het opstellen van de belastbaarheid. Dat appellant stelt dat er geen sprake is van aggravatie is dan ook niet juist. Uitgaande op de datum in geding van een (bijkomende diagnose) antisociale persoonlijkheidsstoornis heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep extra beperkingen aangenomen op persoonlijk en sociaal functioneren en de FML op 4 december 2024 aangepast. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat de deskundige concludeerde dat bij appellant zeer ernstige beperkingen in het sociale functioneren naar boven komen in zeer intensieve en langdurige sociale relaties, maar dat een werkrelatie daar niet toe behoort. Ook heeft de deskundige opgemerkt dat appellant in andere contexten wel enige mate van controle heeft, met een mindere mate van beperkingen. Uit de eerdere onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen, Psyon, WPEX en van de deskundige blijkt een intacte impulsbeheersing, geen openlijk drangmatig gedrag, geen openlijke agressie, dreigen of intimideren. Ten slotte heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd waarom een aantal (samenhangende) beperkingen niet (verdergaand) beperkt zijn geacht en waarom er geen aanleiding is om een urenbeperking aan te nemen.
4.5.2.
Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 15 december 2024, uitgaande van de FML van 4 december 2024 gemotiveerd dat de vier geselecteerde functies nog steeds passend zijn. De functies bestaan uit mentaal licht belastende werkzaamheden, die in grote lijnen voorspelbaar zijn, geen voor appellant bovenmatige eisen stellen aan menselijke interactie en kunnen worden uitgevoerd zonder blootstelling aan auditieve of visuele hectiek. Er vindt in deze functies geen overschrijding plaats van de vastgestelde belastbaarheid. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de geschiktheid voor de geduide functies nader gemotiveerd. Wat betreft appellants beperkingen op sociaal functioneren wordt in de functies weliswaar samengewerkt met collega’s, maar dat betreft de werkinhoud en het hanteren van emotionele problemen van anderen is daarvoor niet noodzakelijk. Daarnaast heeft geen van de functies een kenmerkende belasting ten aanzien van conflicthantering en is er in de functies geen sprake van (intensief) klantencontact, waarin het hanteren van emotionele problemen van anderen noodzakelijk is voor de uitvoering van het werk. Het hanteren van emotionele problemen van anderen vormt in de geduide functies geen knelpunt. Er is in de functies geen sprake van een sterk interactieve samenwerking; er is hooguit sprake van samenwerking met collega’s vanuit een eigen afgebakende deeltaak.
4.6.1.
In zijn reactie van 17 februari 2025 op de stukken van het Uwv heeft appellant samengevat aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet onbevooroordeeld meer is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is vanaf de bezwaarprocedure betrokken bij deze zaak. Van meet af aan twijfelt zij aan de ernst van appellants klachten en dat wordt nog eens bevestigd in het laatste rapport. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de conclusie van de deskundige te beperkt opgevat door erop te wijzen dat een werkrelatie geen zeer intensieve en langdurige sociale relatie is. Dit betekent echter niet dat appellant daarin geen beperkingen heeft. Er is weliswaar een beperking opgenomen voor samenwerken (2.9) maar de functies zijn ten onrechte in stand gelaten bij een onvoldoende motivering. Appellant heeft gewezen op de vormen van samenwerken in de geselecteerde functies. De enkele verwijzing door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep naar het feit dat het geen ‘intensieve en langdurige sociale relaties’ zijn, is een onvoldoende motivering omdat niet duidelijk is wat ze dan wel zijn. Dat appellant volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in staat is om goedemorgen te zeggen en een praatje te houden bij het koffiezetapparaat is een veel lichter sociaal contact dan gezamenlijk overleggen over verdeling van de taken, samenwerken in een team, of elkaar helpen en adviseren en uitleg geven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep lijkt appellants draagkracht wat betreft samenwerken als hoog in te schatten, terwijl appellants beperkingen op grond van een antisociale persoonlijkheidsstoornis ernstig zijn en er sprake is van een fragiel evenwicht tussen draagkracht en draaglast.
4.6.2.
Appellant heeft voorts toegelicht dat een beperking had moeten worden aangenomen voor het item geen direct contact met collega’s mogelijk (2.12.4). Appellant heeft verder tinnitus, waarbij hij heeft verwezen naar medische informatie van een KNO-arts en een klinisch fysiologisch audioloog. Daarom moet appellant ook beperkt worden geacht op horen (2.2) en beschermende middelen (3.4), dan wel moet deze informatie meegewogen te worden in de beoordeling van het item geen afleiding door activiteiten van anderen (1.8.1). Appellant heeft ten slotte de Raad verzocht een deskundige verzekeringsarts te benoemen.
4.7.
Als uitgangspunt geldt volgens vaste rechtspraak dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich in deze zaak voor. Het rapport van de door Raad ingeschakelde deskundige psychiater Bouwens van 6 september 2024 geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft dossierstudie verricht, appellant op een spreekuur gezien en de medische informatie bij de beoordeling betrokken. Ook anderszins zijn geen omstandigheden naar voren gekomen die aanleiding geven het rapport niet te volgen.
4.8.
Het Uwv heeft de conclusies van de deskundige vertaald in beperkingen voor de datum in geding en neergelegd in de FML van 4 december 2024. In reactie op wat appellant naar voren heeft gebracht, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapporten van 4 december 2024 en 20 maart 2025 voldoende gemotiveerd toegelicht waarom geen aanleiding bestaat voor meer en/of andere beperkingen. Inzichtelijk is uitgelegd waarom appellant wel sterk beperkt is geacht op samenwerken maar niet in andere aspecten van de sociale omgang met collega’s en waarom appellant niet beperkt wordt geacht op handelingstempo. De door appellant gestelde beperkingen als gevolg van overgevoeligheid voor geluid en tinnitus zien volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet op de datum in geding. Dit kan ook gevolgd worden. De door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geuite kritiek op de validiteit van eerdere onderzoeken kan beschouwd worden als een discussie tussen artsen. Daarbij wordt aangetekend dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep (maximale) beperkingen heeft aangenomen in de FML van 4 december 2024 conform de bevindingen van de deskundige psychiater en daarbij inzichtelijk heeft gemotiveerd hoe de door de deskundige psychiater vastgestelde klachten bij appellant zich vertalen in beperkingen per de datum in geding. Hieruit volgt niet dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevooroordeeld of vooringenomen is geweest jegens appellant. Van belang is voorts dat appellant ook beperkt wordt geacht in andere contexten dan enkel in zeer intensieve en langdurige sociale relaties, zoals de deskundige psychiater heeft vermeld. Appellant heeft geen medische informatie ingediend op grond waarvan aan de juistheid van de FML getwijfeld moet worden. Dit betekent dat de aangepaste FML voor de datum in geding een juist beeld geeft van de beperkingen van appellant en zijn mogelijkheden om arbeid te verrichten.
Arbeidskundige beoordeling
4.9.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 4 december 2024 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep met het rapport van 15 december 2024 voldoende en inzichtelijk gemotiveerd dat de geselecteerde functies op de datum in geding, ook met de extra aangenomen beperkingen, passend zijn voor appellant. Daarbij is ook inzichtelijk gemotiveerd dat de in de functies voorkomende afstemming van werkzaamheden met collega’s, bij een eigen, van te voren afgebakende deeltaak niet een dusdanige belemmering in appellants sociaal functioneren oplevert dat de functies niet passend zijn. Dit omdat geen sprake is van het door de deskundige psychiater vermelde intensieve en langdurige sociale contact met collega’s. De beroepsgrond dat niet duidelijk is om wat voor soort contact het in de geselecteerde functies gaat, wordt dan ook niet gevolgd.
4.10.
De Raad ziet geen reden om de (gewijzigde) motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Omdat de daarvoor benodigde twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat geen aanleiding een deskundige verzekeringsarts te benoemen. Het verzoek wordt daarom afgewezen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. Omdat het bestreden besluit pas in hoger beroep is voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing, wordt geoordeeld dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb is genomen. Aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld, omdat ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan een besluit met gelijke uitkomst zou zijn genomen. Onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb zal de schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb daarom worden gepasseerd. Het bestreden besluit kan dus in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van gronden. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering in stand blijft.
6. Voor een veroordeling tot vergoeding van schade bestaat geen grond, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
7.1.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden voor de beroepsfase begroot op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het (aanvullend) beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 907,-, en wegingsfactor 1) en voor hoger beroep op € 2.721,- (1 punt voor het indienen van het (aanvullend) hoger beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, 0,5 punt voor het indienen van een zienswijze op het deskundigenrapport en 0,5 punt voor schriftelijk repliek, met waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1) voor verleende rechtsbijstand. Dit bedraagt in totaal € 4.535,-.
7.2.
De door appellant gemaakte deskundigenkosten komen in aanmerking voor vergoeding tot een bedrag van € 2.698,30.
7.3.
In totaal dient het Uwv dus € 7.233,30 aan proceskosten te vergoeden. Verder dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 7.233,30;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van D. Semiz als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2025.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) D. Semiz