ECLI:NL:CRVB:2025:83

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 januari 2025
Publicatiedatum
14 januari 2025
Zaaknummer
23/92 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor schuld en uitsluitingsgrond Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand voor een schuld aan Vestia. De appellant, vertegenwoordigd door mr. M. El Idrissi, had de aanvraag ingediend omdat hij stelde niet over voldoende middelen te beschikken om in zijn noodzakelijke bestaanskosten te voorzien. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, omdat volgens artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de Participatiewet (PW) geen bijzondere bijstand voor schulden wordt toegekend als de aanvrager bij het ontstaan van de schuldenlast over voldoende middelen beschikte.

De rechtbank Rotterdam had het beroep van de appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij het ontstaan van de schuld niet over voldoende middelen beschikte. De Raad bevestigde dat de appellant in de periode van september 2013 tot en met januari 2022 inkomsten had uit arbeid en een uitkering op grond van de Werkloosheidswet, en dat hij geen aanvullende bijstand had aangevraagd. De Raad concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat hij niet in zijn noodzakelijke kosten kon voorzien, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak houdt in dat de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand in stand blijft, en dat de appellant geen proceskostenvergoeding ontvangt. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

23/92 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 december 2022, 22/3642 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 7 januari 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om een afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand voor een schuld. Volgens appellant heeft hij recht op bijzondere bijstand, omdat hij ten tijde van het ontstaan van de schuldenlast en ook nadien, niet over de middelen beschikte om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Appellant krijgt geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. El Idrissi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 26 november 2024. Voor appellant is mr. El Idrissi verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.E. van Dijk.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft over de maand september 2013 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ontvangen. Appellant huurde vanaf 2 september 2013 van Stichting Vestia (Vestia) een woning op adres X te Rotterdam .
1.2.
Op 12 december 2013 is in de woning op adres X een hennepkwekerij aangetroffen. In verband daarmee heeft de kantonrechter te Rotterdam in een verstekvonnis van 16 mei 2014 de huurovereenkomst tussen Vestia en appellant ontbonden. Ook heeft de kantonrechter appellant veroordeeld tot ontruiming van de woning, betaling van achterstallige en toekomstige huur, vermeerderd met wettelijke rente, tot en met de maand waarin de ontruiming heeft plaatsgevonden en tot het betalen van de proceskosten.
1.3.
Met een brief van 27 oktober 2021 heeft de door Vestia ingeschakelde deurwaarder appellant in de gelegenheid gesteld het openstaande saldo van € 5.605,34 binnen vijf dagen te voldoen. In een vonnis in verzet van 25 maart 2022 heeft de kantonrechter te Rotterdam het op 16 mei 2014 gewezen vonnis bevestigd en appellant veroordeeld in de door Vestia gemaakte kosten van de verzetprocedure tot een bedrag van € 187,-.
1.4.
Appellant heeft op 28 maart 2022 een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor een schuld aan Vestia tot een bedrag van in totaal € 5.792,34. Dit is de som van het in de brief van 27 oktober 2021 genoemde bedrag en het bedrag van de proceskosten waarin appellant door de kantonrechter in het vonnis van 25 maart 2022 is veroordeeld.
1.5.
Het college heeft met een besluit van 17 mei 2022, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 2 augustus 2022 (bestreden besluit), de aanvraag afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW geen bijzondere bijstand voor schulden wordt toegekend en dat zeer dringende redenen in de zin van artikel 49, aanhef en onder b, van de PW zich niet voordoen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe, voor zover hier van belang, het volgende overwogen, waarbij voor eiser appellant moet worden gelezen:
“7.1. Niet in geschil is dat eiser bijzondere bijstand heeft aangevraagd ter aflossing van een schuldenlast, als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW.
7.2.
Eiser ontving in september 2013 eenmalig bijstand. Verder heeft hij gedurende zijn verblijf in het buitenland kennelijk in zijn levensonderhoud kunnen voorzien. Over de periode van 1 juni 2021 tot en met 31 januari 2022 had eiser inkomsten uit arbeid en vanaf 1 februari 2022 tot en met 30 april 2022 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Ter zitting is van de zijde van eiser bevestigd dat hij in aanvulling op zijn WW-uitkering geen aanvullende bijstand heeft aangevraagd. Sinds 1 september 2022 ontvangt eiser weer bijstand. Onder deze omstandigheden kan niet gezegd worden dat eiser ten tijde van het ontstaan van de schuldenlast, of nadien, niet beschikte over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.”
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regel die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk is, is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Zoals is besproken ter zitting, is tussen partijen nog uitsluitend in geschil of artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW van toepassing is. Appellant heeft, evenals in beroep aangevoerd dat dit niet het geval is en dat hem dus de aangevraagde bijzondere bijstand moet worden toegekend. Ten tijde van het ontstaan van de schuldenlast, en ook nadien, beschikte hij namelijk niet over voldoende middelen om in de noodzakelijke kosten van zijn bestaan te kunnen voorzien. Hij is al een aantal dagen na de ondertekening van het huurcontract met Vestia in september 2013 naar zijn familie in Istanbul vertrokken. Hij heeft toen bij zijn zus verbleven. Zij nam hem in huis en betaalde de vaste kosten. Omdat het appellant niet is gelukt om in het buitenland een inkomen te verkrijgen, is hij na een aantal jaren teruggekeerd naar Nederland. De inkomsten die appellant in de periode van 1 juni 2021 tot en met 31 januari 2022 uit arbeid op grond van een oproepcontract heeft verkregen, waren onvoldoende om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. Appellant heeft ter onderbouwing hiervan een arbeidsovereenkomst en loonstroken van de maanden juni, augustus en september 2021 en januari 2022 overgelegd. Ook de inkomsten uit de WWuitkering die hij daarna heeft ontvangen, waren onvoldoende om te kunnen voorzien in zijn levensonderhoud. Appellant heeft ter onderbouwing hiervan een betaalspecificatie van 8 mei 2022 overgelegd.
4.2.
Wat appellant aanvoert is een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uitgelegd waarom dat niet leidt tot vernietiging van het bestreden besluit. Appellant heeft in hoger beroep geen reden gegeven waarom die uitleg volgens hem onjuist of onvolledig is. De Raad is het eens met het oordeel van de rechtbank en met de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd en neemt deze overwegingen over. Hij voegt daaraan nog het volgende toe.
4.2.1.
Appellant heeft ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat hij bij het ontstaan van de schuld aan Vestia, dan wel nadien, niet beschikte over voldoende middelen om in zijn noodzakelijke bestaanskosten te voorzien. Over de periode van ruim zeven jaar dat hij in het buitenland heeft verbleven, heeft appellant ook in hoger beroep geen enkel gegeven verstrekt. Wel heeft hij in hoger beroep gegevens verstrekt over zijn inkomen uit arbeid in de periode van juni 2021 tot en met januari 2022. Maar daarmee heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat dit inkomen onvoldoende was om in zijn noodzakelijke bestaanskosten te voorzien. Zo zijn naar het zich laat aanzien niet alle loonstroken over de hiervoor genoemde periode overgelegd en blijkt uit de wel aanwezige loonstroken onder meer dat hij over januari 2022 twee bedragen heeft ontvangen tot een totaalbedrag van € 1.810,61. De betaalspecificatie van 8 mei 2022 zegt op zichzelf niet zoveel. Die specificatie ziet alleen op de betaling van vakantietoeslag over de periode waarin appellant een WW-uitkering ontving.

Conclusie en gevolgen

4.3.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van S. van Pelt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2025.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) S. van Pelt

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regel

Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de Participatiewet
Geen recht op bijstand heeft degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.