ECLI:NL:CRVB:2025:764

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2025
Publicatiedatum
20 mei 2025
Zaaknummer
22/4019 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van buitenlandse inkomsten met WIA-uitkering en de verplichting tot herleiding naar Nederlands fiscaal loon

In deze zaak staat de vraag centraal of het UWV de inkomsten van appellante uit een Duitse dienstbetrekking (mini-job) mag verrekenen met haar WIA-uitkering. Appellante, woonachtig in Duitsland, ontving een Duitse arbeidsongeschiktheidsuitkering en had daarnaast recht op een pro rata WIA-uitkering. Het UWV besloot de Duitse inkomsten te verrekenen met de WIA-uitkering, maar heeft nagelaten het Duitse bruto loon te herleiden naar het Nederlandse fiscale loon. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het UWV bevoegd is om de Duitse inkomsten te verrekenen, maar dat het daarbij de verplichting heeft om het Duitse loon aan te passen aan de Nederlandse maatstaven. De Raad draagt het UWV op om een nieuw besluit te nemen, waarbij het Duitse inkomen correct moet worden herleid. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van buitenlandse inkomsten in relatie tot nationale wetgeving, en bevestigt dat de Nederlandse wetgeving geen expliciete grondslag vereist voor de verrekening van buitenlandse inkomsten, mits deze in overeenstemming is met Europese regelgeving.

Uitspraak

22/4019 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 november 2022, 22/523 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te Duitsland (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 1 mei 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv de inkomsten die appellante heeft genoten uit een Duitse dienstbetrekking (mini-job) mag verrekenen met haar WIA-uitkering. De Raad oordeelt dat in de Nederlandse wet- en regelgeving de grondslag voor die verrekening kan worden gevonden die voldoet aan de voorwaarden die in de anticumulatiebepalingen in Vo 883/2004 zijn gesteld. Het Uwv is daarom bevoegd om de Duitse inkomsten te verrekenen met de WIA-uitkering. Het Uwv heeft echter ten onrechte nagelaten het Duitse bruto loon te herleiden naar een bruto fiscaal loon naar Nederlandse maatstaven. Aan het Uwv wordt opdracht gegeven dit alsnog te doen en opnieuw op het bezwaar te beslissen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.P. Volk, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2025. Appellante is verschenen en is bijgestaan door mr. Volk en haar echtgenoot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante woont in Duitsland. Zij heeft in Nederland en in Duitsland gewerkt. Zij ontvangt vanaf 2 augustus 2018 een Duitse arbeidsongeschiktheidsuitkering (Erwerbsminderungsrente). Aan appellante is ook een pro rata WIA [1] -uitkering toegekend. Vanaf 5 april 2019 ontvangt appellante een loongerelateerde WGA [2] -uitkering en vanaf 5 april 2021 een WGA-loonaanvullingsuitkering. Op 28 april 2021 heeft appellante aan het Uwv meegedeeld dat zij in Duitsland in loondienst is gaan werken voor acht uur per week tegen een brutoloon van € 450,- per maand (een zogenoemde mini-job). Het dienstverband is op 31 augustus 2022 beëindigd. Daarna heeft appellante niet meer gewerkt.
1.2.
Met een besluit van 12 mei 2021 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat deze inkomsten worden verrekend met haar WIA-uitkering. Vanaf 1 juni 2021 krijgt appellante daarom een voorschot op haar uitkering van € 2,39 per maand. Hierop is, zo is in hoger beroep toegelicht, een pro rata breuk toegepast.
1.3.
Met een besluit van 19 november 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 mei 2021 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat, anders dan appellante heeft gesteld, artikel 61 van de Wet WIA de grondslag biedt voor verrekening van de inkomsten uit arbeid uit Duitsland.
Het standpunt van appellante
3.1.
Volgens appellante is op grond van artikel 53 en overwegingen 29-31 van de preambule van Vo 883/2004 [3] anticumulatie van buitenlandse inkomsten uit arbeid alleen mogelijk wanneer de betreffende nationale regeling anticumulatie met buitenlandse inkomsten uit arbeid expliciet mogelijk maakt. Een dergelijke expliciete grondslag ontbreekt in de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. Noch de Wet WIA, noch het AIB [4] kent een dergelijke uitdrukkelijke grondslag voor verrekening van buitenlands inkomen uit arbeid. Deze regelingen kennen slechts een algemene bevoegdheid voor anticumulatie en dat voldoet niet aan de voorwaarden van artikel 53 van Vo 883/2004. Het Uwv is daarom volgens appellante niet bevoegd om haar inkomsten uit arbeid uit Duitsland te verrekenen met de WIA-uitkering. Appellante heeft ook verwezen naar de bijzondere aard van een mini-job in Duitsland. De mini-job wordt in Duitsland fiscaal gunstig behandeld en dit moet doorwerken in de Nederlandse situatie.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft aanvankelijk het standpunt ingenomen dat de verrekening van de Duitse inkomsten is gebaseerd op artikel 61 van de Wet WIA en op artikel 3:2, eerste lid, onder a, van het AIB in samenhang met artikel 5 van Vo 883/2004. Naar aanleiding van nadere vragen van de Raad heeft het Uwv zijn standpunt gewijzigd. Artikel 5 van Vo 883/2004 biedt, volgens het Uwv, niet de juridische grondslag om alsnog te stellen dat betrokkene onder de definitie van werknemer valt als bedoeld onder artikel 1, onder o, van de Wfsv [5] , naar welke bepaling in artikel 3:2, eerste lid, onder a, AIB wordt verwezen. Het Uwv is bij nader inzien van mening dat de juridische grondslag voor het korten van de inkomsten uit de mini-job op de WIA-uitkering via artikel 61, achtste lid, van de Wet WIA, is gelegen in artikel 3:2, eerste lid, onder b, van de AIB. In deze bepaling wordt verwezen naar het loon, bedoeld in hoofdstuk II van de Wet LB 1964 [6] en dit hoofdstuk kent geen territoriale begrenzing. Het Duitse loon uit dienstbetrekking, dus ook uit de mini-job, valt onder het begrip loon als bedoeld in artikel 10 van dit hoofdstuk. Dat dit inkomen in Duitsland fiscaal gunstig wordt behandeld, maakt niet uit voor het loonbegrip.
3.3.
Ter zitting heeft het Uwv desgevraagd gemeld dat inmiddels definitieve beslissingen zijn genomen met betrekking tot de vaststelling van de WIA-uitkering. De uitkomst van de onderhavige procedure zal worden meegenomen bij de vraag of die beslissingen stand kunnen houden.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.3.
Het gaat in dit geding om de vraag of het Uwv de inkomsten van appellante uit arbeid in een Duitse mini-job in mindering heeft mogen brengen op de Nederlandse pro rata WIAuitkering. In het bijzonder gaat het om de vraag of in de Nederlandse wet- en regelgeving voldoende grondslag kan worden gevonden voor de verrekening van die buitenlandse inkomsten.
Voldoende grondslag in de nationale wet- en regelgeving voor verrekening van inkomsten in een andere lidstaat
4.4.
In artikel 53, derde lid, aanhef en onder a, van Vo 883/2004 is bepaald dat het bevoegde orgaan alleen rekening houdt met de in een andere lidstaat verworven uitkeringen of inkomsten indien de door het orgaan toegepaste wetgeving bepaalt dat met in het buitenland verkregen uitkeringen of inkomsten rekening wordt gehouden.
4.4.1.
In artikel 61, achtste lid, van de Wet WIA wordt voor het begrip “inkomen” verwezen naar het AIB. [7] In hoofdstuk 3 van het AIB wordt geregeld wat onder inkomen moet worden verstaan voor de uitvoering van de werknemersverzekeringen zoals de Wet WIA. In artikel 3:2, eerste lid van dit AIB is geregeld dat onder inkomen wordt verstaan loon in de zin van artikel 16 Wfsv. [8] Deze bepaling verwijst weer naar het loonbegrip in de Wet LB 1964. Hieruit volgt voor zover hier van belang dat loon is wat de uitkeringsgerechtigde uit dienstbetrekking geniet. [9]
4.4.2.
Artikel 3:2, eerste lid, onder a, van het AIB heeft betrekking op inkomen van een persoon die werknemer is in de zin van de WW, ZW, de Wet WIA of WAO [10] . Onderdeel b van deze bepaling ziet op de uitkeringsgerechtigde die niet als werknemer in de zin van de Nederlandse socialezekerheidswetgeving kan worden beschouwd. Niet in geschil is dat in geen van de andere bepalingen in het AIB een grondslag kan worden gevonden voor het in mindering brengen van inkomen op de WIA-uitkering.
4.4.3.
Appellante is geen werknemer in de zin van de WW, ZW, de Wet WIA of WAO omdat zij haar dienstbetrekking buiten Nederland vervult. [11] Dat betekent dat artikel 3:2, eerste lid, onder a, van het AIB niet op haar situatie van toepassing is. De vraag is dan of artikel 3:2, eerste lid, onder b, op haar situatie ziet. Voor zover de uitkeringsgerechtigde niet als werknemer als bedoeld in onderdeel a inkomen verdient, wordt op grond van deze bepaling onder inkomen verstaan het loon bedoeld in hoofdstuk II van de Wet LB 1964, met dien verstande dat enkele inkomensbestanddelen in de zin van dat hoofdstuk niet tot het inkomen in de zin van het AIB worden gerekend.
4.4.4.
De Raad onderschrijft het standpunt dat de grondslag voor de verrekening van buitenlandse inkomsten kan worden gevonden in artikel 3:2, eerste lid, onder b, van het AIB in verbinding met hoofdstuk II van de Wet LB 1964. In artikel 10 van de Wet LB 1964 is loon gedefinieerd als al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten. Het inkomen uit arbeid in Duitsland is loon uit dienstbetrekking. Hieraan doet niet af dat deze inkomsten uit een dienstbetrekking buiten Nederland zijn genoten.
4.4.5.
Appellante heeft betoogd dat gelet op artikel 2, derde lid, van de Wet LB 1964 dit inkomen niet onder de Nederlandse loonbelasting valt, en dat daarom dit inkomen niet als loon uit dienstbetrekking kan worden gezien. Dit betoog slaagt niet. De essentie van artikel 2, derde lid, van de Wet LB 1964 is dat degene die zijn dienstbetrekking buiten Nederland vervult, geen werknemer is in de zin van die wet. De vraag is echter niet of appellante werknemer is voor de Nederlandse loonbelasting, maar of haar inkomen naar Nederlandse maatstaven als loon moet worden beschouwd. In hoofdstuk II van de Wet LB 1964, dat het loonbegrip als onderwerp heeft, is geen territoriale begrenzing opgenomen. Dat appellante haar loon in Duitsland verdiende staat er dan ook niet aan in de weg dat sprake was van loon in de zin van hoofdstuk II van de Wet LB 1964.
4.4.6.
Ook het betoog van appellante dat uit de Nota van Toelichting bij artikel 3:2, eerste lid, onder b, van het AIB blijkt dat de besluitgever deze situatie niet voor ogen heeft gehad slaagt niet. Weliswaar worden in de artikelsgewijze toelichting de inkomsten van een directeurgrootaandeelhouder als voorbeeld genomen van loon dat onder die bepaling valt, maar dit voorbeeld is naar het oordeel van de Raad niet limitatief bedoeld. Uit het algemene deel van de Nota van Toelichting bij het AIB volgt juist dat het uitgangspunt is dat al het inkomen in aanmerking wordt genomen. Er zijn in de Nota van Toelichting geen aanknopingspunten voor het standpunt dat buitenlandse inkomsten bij de toepassing van het AIB buiten beschouwing moet worden gelaten. Artikel 3:2, eerste lid, onder b, van het AIB kan derhalve ook betrekking hebben op situaties zoals die van appellante.
4.4.7.
De Raad volgt appellante ten slotte niet in haar stelling dat artikel 53 van Vo 883/2004 zo moet worden uitgelegd dat in de nationale anticumulatiebepalingen expliciet moet worden bepaald dat buitenlands inkomen mag worden verrekend met een uitkering. Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt, waarbij ook de totstandkomingsgeschiedenis van die bepaling relevante gegevens voor de uitleg ervan kan bevatten. Voor zover de bewoordingen van artikel 53, derde lid, onder a, van Vo 883/2004 al tot onduidelijkheden zouden leiden, vindt de stelling van appellante geen steun in de context en totstandkomingsgeschiedenis van die bepaling. Zoals het Hof al eerder heeft overwogen, strekken de bepalingen van Vo 883/2004 betreffende nationale anticumulatiebepalingen tot het beperken van bijzonder ongunstige gevolgen voor werknemers die gebruik hebben gemaakt van vrij verkeer. [12] Dit volgde ook al uit de rechtspraak van het Hof die onder hieraan voorafgaande Vo 1408/71 [13] is ontwikkeld. [14] Volgens die rechtspraak mag toepassing van de verordening niet tot aantasting van nationaal verkregen rechten leiden. Dit betekent dat als de nationale wetgeving geen anticumulatiebepalingen kent, anticumulatie niet alleen op basis van de verordening mag plaatsvinden, omdat dit in strijd zou komen met het recht op vrij verkeer. Artikel 3:2, eerste lid, onder b, van het AIB is een anticumulatiebepaling die de mogelijkheid biedt om met buitenlandse inkomsten rekening te houden, zodat naar het oordeel van de Raad voldaan is aan artikel 53 van Vo 883/2004. Een expliciete verwijzing in de nationale wetgeving naar verrekening van buitenlands inkomen is hiervoor geen vereiste.
4.4.8.
Dit uitgangspunt is in overeenstemming met het recht van de Unie, aangezien het zonder onderscheid geldt voor personen die loon uit een Nederlandse dienstbetrekking ontvangen en personen die loon uit dienstbetrekking in een andere lidstaat ontvangen, zoals appellante destijds, en die gebruik hebben gemaakt van hun recht op vrij verkeer. [15] Van zeer ongunstige gevolgen voor appellante omdat zij gebruik heeft gemaakt van haar recht op vrij verkeer, is geen sprake.
4.5.
Dit betekent dat het Uwv de Duitse inkomsten van appellante heeft mogen verrekenen met haar WIA-uitkering. Dat deze Duitse inkomsten uit een mini-job in Duitsland fiscaal gunstig worden behandeld, doet hier niet aan af. Bij de vaststelling van de pro rata WIAuitkering is niet de Duitse maar de Nederlandse wetgeving van toepassing. Het gaat erom de situatie te herleiden naar Nederlandse maatstaven. Het Uwv moet het Duitse inkomen in aanmerking nemen alsof het gaat om Nederlands inkomen. Het gaat er niet om Duitse kwalificaties van inkomen te volgen en het inkomen voor de WIA te bepalen zoals Duitsland dat volgens appellante zou doen. [16] De Duitse inkomsten zijn terecht naar Nederlands recht aangemerkt als loon uit dienstbetrekking.
Heeft het Uwv de verrekening van de Duitse inkomsten volgens hoofdstuk II van de Wet LB 1964 juist toegepast?
4.6.
Ter zitting van de Raad heeft het Uwv desgevraagd toegegeven dat bij de korting van het Duitse bruto loon op de WIA-uitkering dit loon niet is herleid naar het Nederlandse fiscale loon als bedoeld in hoofdstuk II van de Wet LB 1964. In het bestreden besluit heeft het Uwv alleen verwezen naar artikel 10 Wet LB 1964, terwijl dit hoofdstuk meerdere bepalingen kent waarbij het loonbegrip verder wordt ingevuld. Om het Duitse loon te herleiden naar Nederlandse maatstaven moet niet alleen worden nagegaan of appellante inkomen geniet dat naar Duits recht niet, maar naar Nederlands recht wel onder het fiscale loonbegrip valt. Het Duitse bruto loon moet ook worden ontdaan van de bestanddelen die naar Nederlandse maatstaven niet zouden worden betrokken in het Nederlandse fiscale loon. Of dit in dit geval voor de hoogte van de uitkering na verrekening uitmaakt, moet door het Uwv worden onderzocht.
Conclusie en gevolgen
5.1.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het beroep zal alsnog gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd. De Raad beschikt over onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien. Bepaald zal daarom worden dat het Uwv binnen zes weken een nieuw besluit moet nemen op het bezwaar van appellant, met inachtneming van deze uitspraak.
5.2.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad.
6.1.
Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Bij het nemen van de nieuwe beslissing op het bezwaar zal het Uwv moeten beslissen op het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar van appellant.
6.2.
De kosten voor de aan appellant verleende rechtsbijstand worden ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.814,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen van de zitting) en € 1.814,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting), in totaal € 3.628,-. Ook wordt bepaald dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 185,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 19 november 2021 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • draagt het Uwv op binnen zes weken na deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.628,-
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en E.E.V. Lenos en J.H. Ermers als leden, in tegenwoordigheid van C.C.M. van ‘t Hol als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2025.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) C.C.M. van ‘t Hol
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip loon.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Vo 883/2004
Artikel 5 Gelijkstelling van prestaties, inkomsten, feiten en gebeurtenissen
Tenzij in deze verordening anders is bepaald en rekening houdend met de bijzondere uitvoeringsbepalingen, geldt het volgende:
a. a) indien de wetgeving van de bevoegde lidstaat bepaalde rechtsgevolgen toekent aan socialezekerheidsprestaties of andere inkomsten, zijn de betreffende bepalingen van die wetgeving ook van toepassing op gelijkgestelde prestaties die krachtens de wetgeving van een andere lidstaat toegekend zijn alsmede op de inkomsten die in een andere lidstaat verworven zijn;
b) indien de wetgeving van de bevoegde lidstaat rechtsgevolgen toekent aan bepaalde feiten of gebeurtenissen, houdt die lidstaat rekening met soortgelijke feiten of gebeurtenissen die zich in een andere lidstaat voordoen alsof zij zich op het eigen grondgebied hebben voorgedaan.
Artikel 53 Anticumulatiebepalingen
(…)
3. De volgende bepalingen zijn van toepassing op in de wetgeving van een lidstaat opgenomen anticumulatiebepalingen in geval van samenloop van een invaliditeits-, ouderdoms- of nabestaandenprestatie met een prestatie van dezelfde aard, een prestatie van een andere aard of andere inkomsten:
a. a) het bevoegde orgaan houdt alleen rekening met de in een andere lidstaat verworven uitkeringen of inkomsten indien de door het orgaan toegepaste wetgeving bepaalt dat met in het buitenland verkregen uitkeringen of inkomsten rekening wordt gehouden;
(…)
Wet WIA
Artikel 61
1. De loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering bedraagt per kalendermaand:
a. 0,75 × (A−B × C/D) over de eerste twee maanden waarin het recht op uitkering bestaat; en
b. 0,7 × (A−B × C/D) vanaf de derde maand waarin het recht op uitkering bestaat. Hierbij staat:
A voor het maandloon;
B voor het inkomen per kalendermaand;
C voor het dagloon waarnaar de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering is berekend;
D voor het dagloon waarnaar de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering zou zijn berekend indien dat niet gemaximeerd zou zijn op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
(…)
4. De loonaanvullingsuitkering van de WGA-uitkering bedraagt voor de verzekerde die een inkomen verdient van ten minste 50% van doch minder dan zijn overblijvende verdiencapaciteit, per kalendermaand: 0,7 × (E−F × G/H). Hierbij staat:
E voor het maandloon;
F voor de overblijvende verdiencapaciteit;
G voor het dagloon waarnaar de loonaanvullingsuitkering van de WGA-uitkering is berekend;
H staat voor het dagloon waarnaar de loonaanvullingsuitkering van de WGA-uitkering zou zijn berekend indien dat niet gemaximeerd zou zijn op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
(…)
8. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat onder inkomen als bedoeld in dit artikel wordt verstaan. Daarbij kan tevens worden bepaald dat nader te bepalen inkomen dat gedeeltelijk, niet, of niet langer wordt genoten als gevolg van gewijzigde omstandigheden of enig handelen of nalaten van betrokkene in aanmerking wordt genomen alsof het wel volledig wordt genoten.
(…)
Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten
Artikel 3:2 Inkomen
1) Onder inkomen wordt verstaan:
a. a) hetgeen onder loon wordt verstaan op grond van artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen voor de werknemer, bedoeld in artikel 1, onderdeel o, van die wet, met dien verstande dat niet tot het inkomen worden gerekend:
1°. uitkeringen op grond van een werknemersverzekering of wachtgeld als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, tweede zin, van de Werkloosheidswet, al dan niet vermeerderd met een toeslag op grond van de Toeslagenwet en de aanvullingen daarop van degene tot wie de werknemer in dienstbetrekking staat;
2°. hetgeen wordt genoten uit loondoorbetaling indien het overeengekomen loon niet volledig wordt doorbetaald, al dan niet vermeerderd met een toeslag op grond van de Toeslagenwet en de aanvullingen daarop van degene tot wie de werknemer in dienstbetrekking staat;
b) het loon, bedoeld in hoofdstuk II van de Wet op de loonbelasting 1964, voor zover de uitkeringsgerechtigde niet als werknemer als bedoeld in onderdeel a inkomen verdient, met dien verstande dat niet tot het inkomen worden gerekend:
1°. hetgeen uit een vroegere dienstbetrekking als bedoeld in die wet wordt genoten;
2°. de eindheffingsbestanddelen, bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdelen b tot en met h, van de Wet op de loonbelasting 1964
Wet financiering sociale verzekeringen
Artikel 1 onder o
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder
o. werknemer: de werknemer in de zin van de Werkloosheidswet, de Ziektewet, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen of de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;

Artikel 16

1) Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder loon verstaan het loon en de gage overeenkomstig de Wet op de loonbelasting 1964.
1) Tot het loon behoren niet:
a. a) hetgeen uit een vroegere dienstbetrekking als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964 wordt genoten met uitzondering van uitkeringen op grond van een werknemersverzekering of wachtgeld als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, tweede zin, van
deWerkloosheidswet en de aanvullingen daarop van degene tot wie de werknemer in dienstbetrekking staat en met uitzondering van toeslagen op grond van de Toeslagenwet;
b) eindheffingsbestanddelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdelen b tot en met h, van de Wet op de loonbelasting 1964;
(…)
Ziektewet
Artikel 3
1. Werknemer is de natuurlijke persoon die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
2. Wie zijn dienstbetrekking buiten Nederland en het continentaal plat vervult, wordt niet als werknemer beschouwd, tenzij hij in Nederland woont en zijn werkgever eveneens in Nederland woont of gevestigd is. (…)
Wet op de loonbelasting 1964
Artikel 3
1. Als
dienstbetrekkingwordt beschouwd de arbeidsverhouding van:
a. degene, die, anders dan in uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep, en anders dan als thuiswerker, ingevolge een overeenkomst tot aanneming van werk als bedoeld in artikel 750 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, persoonlijk een werk tot stand brengt;
(…)
Artikel 9
1. De belasting wordt geheven over het belastbare loon.
2. Belastbaar loon is het gezamenlijke bedrag aan loon.
Artikel 10
1. Loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking.
(…)
Artikel 11
1. Tot het loon behoren niet:
a. vervallen;
b. vervallen;
c. aanspraken ingevolge een pensioenregeling, een en ander volgens de in of krachtens hoofdstuk IIB gestelde normeringen en beperkingen;
d. aanspraken ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding als bedoeld in artikel 32ba;
e. aanspraken ingevolge de Ziektewet, de Wet arbeid en zorg, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Werkloosheidswet;
f. aanspraken, die naar aard en strekking overeenkomen met aanspraken als bedoeld in onderdeel e;
g. vervallen;
h. aanspraken op uitkeringen wegens overlijden of invaliditeit ten gevolge van een ongeval;
i. vervallen;
j. bedragen die worden ingehouden:
1°als bijdrage ingevolge een pensioenregeling;
2°als bijdrage voor aanspraken die ingevolge de onderdelen f en h niet tot het loon behoren;
3°in plaats van bijdragen als bedoeld onder 2°;
k. uitkeringen en verstrekkingen tot vergoeding van door de werknemer in verband met zijn dienstbetrekking geleden schade aan of verlies van persoonlijke zaken;
l. bij ministeriële regeling aan te wijzen voorzieningen voor militaire oorlogs- of dienstslachtoffers die verband houden met invaliditeit;
m. eenmalige uitkeringen en verstrekkingen ter zake van overlijden van de werknemer, zijn partner in het kalenderjaar of in het voorafgaande kalenderjaar — in de zin van artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, of zijn kinderen en pleegkinderen, voorzover deze uitkeringen en verstrekkingen niet overtreffen driemaal het loon over een maand bepaald met inachtneming van bij ministeriële regeling te stellen regels, alsmede aanspraken op de hiervoor bedoelde uitkeringen en verstrekkingen;
n. uitkeringen en verstrekkingen, andere dan die ter zake van ziekte, invaliditeit, bevalling, adoptie en overlijden, die de werknemer ontvangt uit een fonds tot welks middelen de inhoudingsplichtige gedurende de laatstverlopen vijf kalenderjaren evenveel of minder heeft bijgedragen dan de bij het fonds betrokken werknemers, tenzij die uitkeringen en verstrekkingen geschieden ingevolge een aanspraak die niet tot het loon behoort;
o. een uitkering of verstrekking die eenmaal wordt toegekend na het bereiken van een diensttijd van ten minste 25 jaar en een uitkering of verstrekking die eenmaal wordt toegekend na het bereiken van een diensttijd van ten minste 40 jaar, voor zover de waarde daarvan het loon over een maand niet overtreft, mits is voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden;
p. vervallen;
q. vervallen;
r. aanspraken:
1°op vakantieverlof en compensatieverlof, voorzover deze aanspraken aan het einde van het kalenderjaar in totaal niet meer bedragen dan de arbeidsduur per week gerekend over een periode van honderd weken;
2°op bij ministeriële regeling aan te wijzen geclausuleerd verlof;
3°op verlof tijdens rust- en feestdagen;
s. hetgeen wordt genoten ter zake van het verrichten van arbeid in de onderneming van de partner van de werknemer, indien bij het bepalen van de winst uit die onderneming de kosten en lasten die verband houden met de vergoeding voor die arbeid op grond van artikel 3.16, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet in aftrek komen;
t. aanspraken op een transitievergoeding als bedoeld in artikel 673 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
2. Bij of krachtens ministeriële regeling kan, in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, worden bepaald dat eveneens niet tot het loon behoren andere aanspraken dan bedoeld in het eerste lid, indien zulks tot vergemakkelijking van de heffing van de belasting kan leiden.
3. Voorzover de aanspraken op vakantieverlof en compensatieverlof aan het einde van het kalenderjaar in totaal de in het eerste lid, onderdeel r, onder 1°, opgenomen begrenzingen overschrijden, wordt het meerdere geacht te zijn genoten bij het einde van het kalenderjaar of het einde van de dienstbetrekking zo deze in de loop van het kalenderjaar eindigt.

Voetnoten

1.Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
2.Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten.
3.Verordening (EG) nr. 883/2004.
4.Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten.
5.Wet financiering sociale verzekeringen.
6.Wet op de loonbelasting 1964.
7.Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten.
8.Wet financiering sociale verzekeringen.
9.Artikel 10 Wet LB 1964.
10.In artikel 1 onder o van de Wfsv wordt verwezen naar de werknemer in de zin van respectievelijk Werkloosheidswet, Ziektewet, Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
11.Zie bijvoorbeeld artikel 3, tweede lid, van de ZW.
12.Zie het arrest van het Hof van 12 oktober 2023, C-45/22, ECLI:EU:C:2023:772.
13.Verordening (EEG) nr. 1408/71.
14.Bijvoorbeeld het arrest van 21 oktober 1975, Petroni, 24-75, ECLI:EU:C:1975:12.
15.Vergelijk ECLI:NL:CRVB:2021:777 onder 4.2.4.
16.Vergelijk ECLI:NL:CRVB:2021:777 onder 4.2.3.