ECLI:NL:CRVB:2025:748

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2025
Publicatiedatum
19 mei 2025
Zaaknummer
24/195 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de vaststelling van arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uwv

In deze zaak gaat het om de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 1 juli 2022, die door het Uwv op 36,66% is vastgesteld. Appellante is van mening dat haar medische beperkingen door het Uwv zijn onderschat, waardoor zij niet in staat is de geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv de belastbaarheid van appellante niet voldoende heeft onderbouwd en onvoldoende heeft gemotiveerd of de geselecteerde functies passend zijn. De Raad draagt het Uwv op om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. De zaak is behandeld op een zitting op 30 oktober 2024, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. M. Ouwerkerk-Hoogendonk, en het Uwv werd vertegenwoordigd door C. Roele. De Raad heeft het onderzoek na de zitting heropend en aanvullende rapporten van deskundigen betrokken in de beoordeling. De Raad concludeert dat de medische en arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit niet in alle opzichten voldoende is, en dat er onvoldoende rekening is gehouden met de noodzaak voor appellante om in een niet sterk-hiërarchische omgeving te werken. De Raad geeft het Uwv de opdracht om binnen acht weken het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.

Uitspraak

24/195 WIA-T
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 19 december 2023, 23/3595 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 26 maart 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 1 juli 2022 terecht heeft vastgesteld op 36,66%. Volgens appellante heeft zij meer medische beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad oordeelt dat het Uwv de belastbaarheid van appellante niet in alle opzichten voldoende heeft onderbouwd en in het verlengde daarvan onvoldoende heeft gemotiveerd of de geselecteerde functies passend zijn. De Raad geeft het Uwv de opdracht dit motiveringsgebrek te herstellen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Ouwerkerk-Hoogendonk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 30 oktober 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ouwerkerk-Hoogendonk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door C. Roele.
Het onderzoek is na de zitting heropend. De Raad heeft het Uwv gevraagd het door appellante ingediende rapport van verzekeringsarts-medisch adviseur E.C. van der Eijk van 5 september 2024 voor te leggen aan de door het Uwv ingeschakelde psychiater J.A.E.M. van Venrooij. Het Uwv heeft de gevraagde reactie van Van Venrooij en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend. Appellante heeft daarop haar zienswijze gegeven.
Met toestemming van partijen heeft de Raad de zaak niet behandeld op een nadere zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als kapster voor 30 uur per week. Op 25 mei 2007 heeft zij zich ziekgemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellante met ingang van 22 mei 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 42,27%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 22 april 2010 een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35 tot 45%.
1.2.
Naar aanleiding van een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid is aan appellante per 30 november 2018 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na bezwaar is de mate van arbeidsongeschiktheid per 12 juni 2020 vastgesteld op 47,27% en is de hoogte van de WGA-loonaanvullingsuitkering tot en met 30 juni 2022 niet gewijzigd. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep tegen deze besluitvorming ongegrond is verklaard, bij uitspraak van 8 augustus 2022 [1] bevestigd.
1.3.
Bij besluit van 10 maart 2022 is aan appellante met ingang van 1 juli 2022 een WGAvervolguitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en daarbij aangevoerd dat ten onrechte haar beperkingen per 1 juli 2022 niet zijn beoordeeld.
1.4.
Naar aanleiding hiervan heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft. Deze beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 juli 2022. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 36,66%. Op 29 juli 2022 heeft het Uwv appellante een voornemen gestuurd om het besluit van 10 maart 2022 te herzien en haar per 1 oktober 2022 een WGAvervolguitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% toe te kennen.
1.5.
Nadat appellante aanvullende gronden van bezwaar heeft ingediend, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een psychiatrisch onderzoek laten verrichten door psychiater Van Venrooij. In haar rapport van 31 januari 2023 komt Van Venrooij tot de diagnose dat appellante een persisterende ernstige somatisch-symptoomstoornis en paranoïde, borderline en vermijdende persoonlijkheidskenmerken heeft. In de huidige situatie is het volgens Van Venrooij niet mogelijk om een persoonlijkheidsstoornis vast te stellen, daarvoor moet eerst de somatisch-symptoomstoornis adequaat behandeld worden. Op basis van deze bevindingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullende beperkingen aangenomen en neergelegd in een gewijzigde FML van 17 februari 2023. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de mate van arbeidsongeschiktheid vervolgens ongewijzigd vastgesteld op 36,66%.
1.6.
Bij besluit van 24 februari 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 10 maart 2022 gegrond verklaard. Vanaf 1 juli 2022 is de mate van arbeidsongeschiktheid 36,66%. Tot 1 oktober 2022 bedraagt de WGA-vervolguitkering 35% van het minimumloon en vanaf 1 oktober 2022 bedraagt de WGA-vervolguitkering 28% van het minimumloon.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank is verder van oordeel dat wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding geeft om te twijfelen aan de juistheid van de medische- en arbeidskundige conclusies van het Uwv. In tegenstelling tot wat appellante betoogt, brengt het rapport van Van Venrooij niet mee dat appellante volledig arbeidsongeschikt is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door Van Venrooij genoemde beperkingen overgenomen en met deze beperkingen, zo heeft de arbeidskundige bezwaar en beroep onderzocht, moet appellante in staat worden geacht de geduide functies te verrichten. Het standpunt van appellante dat er meer dan alleen hulp bij de re-integratie nodig is en dat die verdergaande hulp niet van een werkgever kan worden verlangd en daarom in strijd is met het bepaalde in artikel 9, onder c, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, volgt de rechtbank niet. Door Van Venrooij is alleen aangegeven dat er bij werkhervatting van appellante enige regie en controle moet zijn. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is hiervoor een jobcoach voorgesteld. Dat de regie en controle verder moet gaan dan een jobcoach appellante bij werkhervatting kan bieden blijkt niet uit het deskundigenrapport en ook niet uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarbij heeft de rechtbank in de eerste plaats in aanmerking genomen dat Van Venrooij expliciet heeft aangegeven dat er geen beperkingen nodig zijn op de punten zelfstandig handelen en samenwerken. Bovendien is door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toegelicht in haar rapportage van 23 februari 2023 dat er in de geduide functies geen of minimaal sprake is van persoonlijke invulling van de werkzaamheden en dat appellante er onder directe leiding staat van een leidinggevende of werkt in een kleine groep collega’s, waardoor er volgens de arbeidsdeskundige geen mogelijkheid is tot passiviteit of vermijdingsgedrag. De enkele stelling van appellante dat begeleiding door een jobcoach in het verleden niet geholpen heeft en dat het daarom nu ook niet zal werken is onvoldoende om aan te nemen dat appellante bij werkhervatting verdergaande aansturing nodig heeft dan begeleiding van een jobcoach haar kan bieden.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens en heeft aangevoerd dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Appellante kan slechts werken in een niet sterkhiërarchische omgeving. Zij heeft enige bewegingsvrijheid, dat wil zeggen eigen regie en controle, nodig. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft appellante verwezen naar het door haar in hoger beroep ingebrachte rapport van verzekeringsarts-medisch adviseur Van der Eijk van 5 september 2024. Dit betekent volgens appellante dat de functies van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en medewerker binderij, grafisch nabewerker (SBC-code 268030) voor haar niet geschikt zijn. In beide functies staat de werknemer namelijk onder leiding van een teammanager die instructies geeft in een sterkhiërarchische omgeving.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 oktober 2024 verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4.1.
De Raad acht de medische en arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit niet in alle opzichten voldoende. Daartoe wordt als volgt overwogen. Appellante heeft in hoger beroep een rapport ingediend van Van der Eijk. Vanwege de volgens hem aanwezige borderline persoonlijkheidsproblematiek acht Van der Eijk het van belang dat appellante opereert in een niet sterk-hiërarchische arbeidsomgeving, waarbij zij enige bewegingsvrijheid c.q. eigen regie/controle heeft, zoals dat het geval was tijdens het vrijwilligerswerk in de speelgoedbank. In zoverre zou de FML volgens Van der Eijk moeten worden aangevuld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 2 oktober 2024 hiervoor geen aanleiding gezien, waarbij hij er op heeft gewezen dat Van Venrooij in haar rapport van 31 januari 2023 na zorgvuldig onderzoek geen borderline persoonlijkheidsstoornis heeft kunnen vaststellen. In de FML is in voldoende mate rekening gehouden met de door Van Venrooij bij appellante vastgestelde vermijdende en passieve coping en haar basale wantrouwen en gevoeligheid voor kritiek door de geadviseerde beperkingen op inzicht in eigen kunnen en omgaan met conflicten over te nemen.
4.2.
De Raad stelt vast dat Van Venrooij in haar rapport van 31 januari 2023 het weliswaar niet mogelijk heeft geacht om een persoonlijkheidsstoornis vast te stellen, maar – net als Van der Eijk – wel benoemt dat appellante gevoelig is voor onrecht, een sterk ontwikkeld rechtvaardigheidsgevoel heeft, wantrouwend is jegens anderen, niet gediend is van ongevraagde adviezen en gevoelig is voor kritiek. Bovendien trekt appellante zich volgens Van Venrooij terug omdat ze bang is in conflict te raken met anderen. In dit verband merkt Van Venrooij op dat duidelijke aanwijzingen zijn gevonden voor paranoïde, borderline en vermijdende kenmerken. Van Venrooij heeft, via het Uwv op verzoek van de Raad, in een brief van 12 december 2024 gereageerd op de conclusie van Van der Eijk over het moeten kunnen werken in een niet sterk-hiërarchische omgeving waarbij appellante enige bewegingsvrijheid c.q. eigen regie/controle heeft. In haar reactie van 12 december 2024 stelt Van Venrooij dat op het moment van het onderzoek onvoldoende aangrijpingspunten aanwezig waren voor een borderline persoonlijkheidsstoornis, maar dat zij desondanks vanuit haar expertise wel aanwijzingen zag voor beperkingen ten aanzien van het omgaan met conflicten door de combinatie van de paranoïde, borderline en vermijdende kenmerken enerzijds en de pijnklachten in het kader van een somatisch-symptoomstoornis anderzijds. Het is volgens Van Venrooij daarbij voorstelbaar dat in het geval van appellante conflicten eerder in een hiërarchische setting zullen optreden, omdat er in een dergelijke situatie gevraagd en ongevraagd feedback gegeven zal worden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport 18 december 2024 herhaald dat Van Venrooij geen aanleiding zag voor de diagnose borderline persoonlijkheidsstoornis en gesteld dat appellante op advies van Van Venrooij reeds voor het omgaan met conflicten sterk beperkt is. Die beperking is naast de overige op advies van Van Venrooij aangenomen beperkingen in de rubrieken 1 en 2 volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende. Daarmee geeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich echter onvoldoende rekenschap van het feit dat Van Venrooij het voorstelbaar acht dat conflicten eerder in een hiërarchische setting zullen optreden. Van Venrooij schrijft niet, anders dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkbaar meent, dat met de beperking voor conflicthantering daaraan voldoende wordt tegemoetgekomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep motiveert in het licht van de bevindingen en conclusies van Van Venrooij en Van der Eijk, kortom niet waarom de beperkingen in rubrieken 1 en 2 adequaat zijn.
4.3.
De Raad is gezien het voorgaande van oordeel dat het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat geen beperking hoeft te worden aangenomen voor het werken in een hiërarchische omgeving onvoldoende is onderbouwd. In het verlengde daarvan is ook onvoldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellante. In alle vier de functies is in meer of mindere mate sprake van werk in een hiërarchische omgeving. Het bestreden besluit berust dus op een onvoldoende draagkrachtige motivering. Gelet hierop zal de Raad met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv opdracht geven dit gebrek te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2025.
(getekend) E. Dijt
(getekend) S.P.A. Elzer

Voetnoten

1.CRvB 8 augustus 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1727.