Uitspraak
PROCESVERLOOP
OVERWEGINGEN
Inleiding
8 september 2020 heeft zij zich ziekgemeld met stressklachten door een verstoorde arbeidsverhouding. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft, en heeft deze beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 november 2022. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd op basis waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 33,47%. Het Uwv heeft bij besluit van 30 november 2022 geweigerd appellante per 6 september 2022 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
14 november 2022 zijn beperkingen aangenomen voor de psychische en lichte fysieke klachten van appellante. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat er geen reden is om een beperking aan te nemen voor het verdelen en vasthouden van de aandacht (punten 1.1 en 1.2 in de FML), zoals appellante heeft bepleit. Dit geldt ook voor de door appellante geclaimde urenbeperking. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellante geen medische stukken heeft overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft geen gronden aangevoerd tegen de medische geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. De rechtbank is dan ook tot de conclusie gekomen dat het Uwv appellante terecht een WIA-uitkering heeft geweigerd per 6 september 2022 omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.
Appellante heeft aangevoerd dat de klachten op grond waarvan nu is vastgesteld dat sprake is van een depressie, al aanwezig waren op de datum in geding. Dit geeft volgens haar aanleiding om beperkingen aan te nemen op de punten 1.1 en 1.2 in de FML, en daarnaast een urenbeperking. Ook heeft appellante in hoger beroep nog een verklaring van haar zus overgelegd en een e-mailbericht van 24 januari 2025 van de behandelend psycholoog over het behandelverloop en de prognose van de psychotraumabehandeling van appellante. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet passend zijn.
Het oordeel van de Raad
14 februari 2025 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat hij zich niet kan vinden in het standpunt van de behandelend psycholoog in het e-mailbericht van
24 januari 2025 dat de ongespecificeerde trauma- of stressorgerelateerde stoornis en matig ernstige depressie bij appellante zijn ontstaan door de manier waarop werkgever met haar is omgegaan. Deze vaststelling komt niet geheel overeen met de informatie in het behandelplan van april 2024, waarin is vermeld dat een matig ernstige depressie is ontstaan als reactie op diverse life events, waarvan een aantal in de privésfeer liggen. De Raad volgt dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In het behandelplan is vermeld dat een matig ernstige depressie is ontstaan als reactie op een aantal beschadigende gebeurtenissen, waaronder life events in de privésfeer in de jaren 2005, 2009 en 2011, en vanaf december 2018 een arbeidsconflict. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de nadere informatie van de behandelend psycholoog geen aanleiding geeft voor een ander standpunt over de belastbaarheid van appellante. Er is geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Conclusie en gevolgen
Uit de overwegingen 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering om appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.