ECLI:NL:CRVB:2025:728

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 mei 2025
Publicatiedatum
14 mei 2025
Zaaknummer
22/302 WIA, 25/249 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de intrekking van haar WGA-vervolguitkering door het Uwv. Appellante, die sinds 2011 arbeidsongeschikt is door klachten aan handen, nek en schouders, heeft in 2018 een herbeoordeling van haar WIA-aanspraken aangevraagd. Het Uwv heeft haar aanvraag afgewezen, omdat er volgens hen geen toegenomen beperkingen waren sinds het einde van de wachttijd in 2013. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt en stelt dat haar beperkingen zijn toegenomen, wat door het Uwv werd betwist. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en deskundigen ingeschakeld om de medische situatie van appellante te beoordelen. De deskundige concludeerde dat er geen toename van beperkingen was, maar dat er wel enkele aanpassingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) nodig waren. Uiteindelijk heeft de Raad geoordeeld dat het Uwv de WGA-vervolguitkering van appellante opnieuw moest beoordelen, en dat zij recht had op een uitkering in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65%. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellante gegrond verklaard.

Uitspraak

22/302 WIA, 25/249 WIA
Datum uitspraak: 14 mei 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 16 december 2021, 19/895 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K. Steenbergen-van Straten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Appellante heeft nadere stukken overgelegd waarop het Uwv met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2023. Appellante en mr. Steenbergen-van Straten hebben via videobellen deelgenomen aan de zitting. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.
Het onderzoek is heropend na de zitting en de Raad heeft verzekeringsarts R. Ouwens als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 13 juni 2024 rapport uitgebracht.
Appellante heeft gereageerd op het deskundigenrapport.
Het Uwv heeft op 22 augustus 2024 een nieuwe beslissing op het bezwaar genomen. Deze is geregistreerd onder 25/249.
Bij mailbericht van 27 september 2024 heeft appellante te kennen gegeven dat met de nieuwe beslissing op bezwaar niet (volledig) is tegemoetgekomen aan de bezwaren. Voorts heeft appellante nog nader gereageerd op het deskundigenrapport.
Desgevraagd heeft de deskundige op 17 januari 2025 aanvullend gerapporteerd.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als operator/verpakkingsmedewerker voor gemiddeld 28,05 uur per week. Zij heeft zich op 15 februari 2011 ziekgemeld vanwege klachten aan handen en later nek- en armklachten. Zij is geopereerd beiderzijds aan een carpaal tunnelsyndroom (CTS) met gecompliceerd verloop en trage genezing met langdurig blijvende klachten.
1.2.
Het Uwv heeft in verband met het opleggen van een loonsanctie de aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) opgeschort. Daarna is appellante in het kader van deze aanvraag op het spreekuur door een verzekeringsarts onderzocht. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft op basis van CTS en artrose aan de nek en heeft deze beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 september 2013. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 27,70%. Bij besluit van 18 september 2013 heeft het Uwv geweigerd appellante met ingang van 16 september 2013 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 30 januari 2014 ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien de FML op 3 december 2013 vanwege een beperkte nek-, schouder-, arm- en polsfunctie aan te passen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in verband met de bijgestelde FML functies laten vervallen en functies bijgeduid. Zij heeft geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd minder dan 35% blijft.
1.4.
Op 20 augustus 2014 heeft appellante gemeld dat haar beperkingen zijn toegenomen. Bij besluit van 12 november 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 18 september 2014 geen recht op een WIA-uitkering heeft omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Hieraan lag, onder meer, een door een verzekeringsarts aangepaste FML van 4 november 2014 ten grondslag. Bij besluit van 13 april 2015 heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
1.5.
Na toekenning van een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) per 4 mei 2015 aan appellante is de ZW-uitkering met ingang van 15 oktober 2015 beëindigd. Bij besluit van 24 november 2015 heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
1.6.
Bij brief van 13 juni 2018 heeft appellante zich bij het Uwv toegenomen arbeidsongeschikt gemeld en om een herbeoordeling van haar WIA-aanspraken verzocht. Ter onderbouwing van deze melding heeft appellante een rapport Arbeidstraining op de werkplek bij [naam werkgever] [plaats] van 24 april 2018 overgelegd. Naar aanleiding van deze melding is appellante op 27 juni 2018 op het spreekuur onderzocht door een verzekeringsarts. In een rapport van 29 juni 2018 heeft deze arts geconcludeerd dat de problematiek van appellante globaal ten opzichte van 2016 en eerder ongewijzigd is. Appellante is aangewezen op nek-, schouder-, arm-, hand- en polssparend werk. In het kader van de zorgvuldigheid is de FML op 27 juni 2018 op een aantal punten aangepast. Met deze FML heeft de arbeidsdeskundige passende functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 69,59%. Bij besluit van 20 juli 2018 heeft het Uwv per 27 juni 2018 een WGA-vervolguitkering aan appellante toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 65 tot 80%.
1.7.
Naar aanleiding van het bezwaar van de werkgever tegen het besluit van 20 juli 2018 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep, anders dan de primaire verzekeringsarts, in een rapport van 11 januari 2019 uiteengezet dat er in medische zin geen toegenomen beperkingen zijn (vanuit welke ziekteoorzaak dan ook) omdat er sinds eind november 2015 geen nieuwe medische feiten (geen ongevallen of trauma’s, geen onderzoeken of behandelingen) zijn opgetreden. Ten behoeve van het rapport Arbeidstraining op de werkplek en het rapport Test Talent & Werk van november 2018 zijn praktische belastbaarheidstesten uitgevoerd die een re-integratiedoel hebben, wat een andere vraag is dan een medisch objectiveerbare verslechtering ten opzichte van 2015. Dit maakt dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen op basis van dezelfde ziekteoorzaak sinds het einde van de wachttijd. Bij besluit van 11 februari 2019 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van de werkgever gegrond verklaard. Gelet op de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is ten onrechte aan appellante per 27 juni 2018 een WGA-vervolguitkering toegekend. De WGAvervolguitkering wordt per 26 maart 2019 ingetrokken, zijnde zes weken na de dag waarop de beslissing is bekend gemaakt.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is verricht. Het betoog van appellante dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar lichamelijk had moeten onderzoeken slaagt niet, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom hij dat niet heeft gedaan. De rechtbank ziet voorts geen aanleiding om te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de beperkingen van appellante niet zijn toegenomen in het beoordelingstijdvak van 24 november 2015 tot 14 juni 2018. Aan het enkele gegeven dat de primaire verzekeringsarts aanleiding heeft gezien om de FML van 4 november 2014 aan te scherpen, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet het oordeel hoeven verbinden dat de beperkingen van appellante zijn toegenomen. De primaire verzekeringsarts heeft namelijk ook overwogen dat de problematiek van appellante globaal ongewijzigd is gebleven wat niet duidt op toegenomen beperkingen. Dat appellante heeft uitgelegd waarom zij in het beoordelingstijdvak geen behandelingen heeft gevolgd, ondersteunt haar standpunt dat haar beperkingen zijn toegenomen niet. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in aanmerking genomen dat appellante in de FML van 3 december 2013 al fors beperkt wordt geacht voor beide schouders, armen, handen en nek. Evenmin kan uit de rapporten Arbeidstraining op de werkplek en Test Talent & Werk worden afgeleid dat sprake is van een toename van beperkingen nu deze rapporten niet door een medicus of paramedicus zijn opgesteld en hierin slechts zeer algemene conclusies over de mogelijkheden van appellante tot arbeidsinschakeling worden getrokken. Omdat de rechtbank niet twijfelt aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, ziet zij geen aanleiding om een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen.
Standpunt van appellante
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig is verricht. De primaire verzekeringsarts heeft na een gedegen lichamelijk onderzoek vastgesteld dat er verdergaande beperkingen zijn. Het andersluidende standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat geen sprake is van toegenomen beperkingen, had gebaseerd moeten worden op een eigen lichamelijk onderzoek, van onder meer de schouders, handen en nek gezien het bestaande CTS en de progressieve artrose. In ieder geval dienen de door de primaire verzekeringsarts vastgestelde beperkingen te worden gehandhaafd. Appellante heeft erop gewezen dat zij is uitbehandeld. Ze heeft verschillende therapieën gevolgd om de klachten te verminderen wat niet is gelukt. Dat betekent niet dat er geen toename van beperkingen is. Ook is een urenbeperking aangewezen vanwege een verstoorde nachtrust door de pijnklachten waardoor appellante overdag moet rusten. Dit was in 2014 nog niet het geval maar in 2018 wel. Appellante heeft opnieuw gewezen op het rapport van Arbeidstraining op de werkplek van 24 april 2018 waaruit blijkt dat zij slechts 20 uur per week kan werken. Dit wijst op een toename van de beperkingen. Appellante heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen. Tot slot is appellante van mening dat ten onrechte niet is gekeken of met de FML de door de primaire arbeidsdeskundige geduide functies passend zijn. Dit is de enige manier om de mate van arbeidsongeschiktheid op dit moment vast te stellen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante medische stukken ingebracht.
Standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. Met het rapport van 17 januari 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de door appellante overgelegde informatie geen reden gezien de FML aan te scherpen.
Inschakelen deskundige
3.3.
Omdat bij de Raad twijfel is ontstaan over de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er op 27 juni 2018 geen sprake is van toegenomen beperkingen sinds het einde van de wachttijd in 2013 (vastgelegd in de FML van 3 december 2013), heeft de Raad verzekeringsarts Ouwens als deskundige benoemd. Op verzoek van deze deskundige heeft een orthopedisch onderzoek plaatsgevonden door C. van Doorn, orthopedisch chirurg. Ook heeft de deskundige appellante zelf onderzocht. In zijn rapport van 13 juni 2024 is de deskundige tot de conclusie gekomen dat bij appellante sprake is van degeneratieve afwijkingen aan de nek, schouderklachten beiderzijds en status na operatie voor CTS aan beide polsen met aspecifieke restklachten. Wat betreft de hand- en polsklachten blijft appellante na de operatie in 2011 klachten houden waarvoor onvoldoende verklaring is gevonden. De bevindingen bij de diverse onderzoeken door de verzekeringsartsen in 2013, 2014 en 2015 zijn in grote lijnen gelijk en de bevindingen in juni 2018 lijken zelfs gunstiger met een normale kracht en polsfunctie. De deskundige heeft geconcludeerd dat voor wat betreft de handklachten er geen verzekeringsgeneeskundige argumenten zijn voor het onderbouwen van toegenomen afwijkingen. Voor de nekklachten heeft de deskundige op basis van onderliggende afwijkingen geen toename kunnen aantonen. Bij lichamelijk onderzoek worden wel pijn en bewegingsbeperking aangegeven. Gezien de kyfose die bij alle onderzoek staat beschreven heeft de deskundige het wenselijk geacht dat appellante voor het hoofd in een bepaalde stand houden van houding moet kunnen wisselen. Wat betreft de schouderklachten heeft deskundige geconcludeerd dat de beschreven activiteiten en dagbesteding in grote lijnen vergelijkbaar zijn in de periode van 2013 tot juni 2018. In de FML van 3 december 2013 zijn ruime beperkingen aangenomen voor de schouders. Daaraan dient een beperking voor het klimmen worden toegevoegd. De deskundige heeft geen aanleiding gezien voor een urenbeperking.
3.4.
Naar aanleiding van het rapport van de deskundige heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 17 juli 2024 een gewijzigde FML opgesteld waarin aanvullende beperkingen in lijn met het rapport van de deskundige zijn opgenomen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in een rapport van 21 augustus 2024 met de gewijzigde FML van 17 juli 2024 functies geselecteerd. Op basis van deze functies bedraagt de mate van arbeidsongeschiktheid 60,32%. Met een nieuwe beslissing op het bezwaar van 22 augustus 2024 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante (alsnog) gegrond verklaard omdat zij per 27 juni 2018 voor 60,32% arbeidsongeschikt wordt geacht. Omdat de WIA-uitkering per 26 maart 2019 was beëindigd, wordt deze heropend nu appellante recht heeft op een WGA-vervolguitkering naar een arbeidsongeschiktheidsklasse 55 tot 65%.
3.5.
Appellante heeft op 27 september 2024 gereageerd op zowel het rapport van de deskundige als bestreden besluit 2 en de daaraan ten grondslag liggende rapporten. Volgens appellante heeft de deskundige niet gemotiveerd of de vermoeidheid en daarmee een verhoogde recuperatiebehoefte het gevolg kan zijn van een verstoord slaapritme als gevolg van pijn aan de nek en schouder. Daarmee is onvoldoende gemotiveerd waarom er geen reden is voor een urenbeperking. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte niet de beperking voor afwisseling van houding die de deskundige wenselijk vond, in de FML overgenomen. De functies zijn niet geschikt vanwege verschillende overschrijdingen van de belastbaarheid, die allen worden wegberedeneerd omdat de frequentie en/of de duur en/of de beweging beperkt is. Zo wordt zonder nadere motivering een beperking ten aanzien van onderdeel tillen of dragen weggeschreven waarbij is geoordeeld dat appellante slechts ongeveer vijf kilo kan dragen, terwijl in de functie bezorger pakketten een belasting van zeven kilo voor tillen/dragen aan de orde is. De functies zijn niet geschikt. Appellante acht zich volledig arbeidsongeschikt.
3.6.
In een rapport van 17 januari 2025 heeft de deskundige uiteengezet dat de reactie van appellante geen aanleiding geeft tot bijstelling van de conclusies. Daartoe heeft de deskundige uiteengezet dat er na december 2012 geen nieuwe bevindingen van beeldvormend of specialistisch onderzoek zijn die reden zijn voor toegenomen beperkingen van de nek. Bij verzekeringsgeneeskundig onderzoek is in september 2013 de nek goed beweeglijk. Dat is ook zo in oktober 2014 maar daarbij heeft appellante pijnklachten aangegeven. In oktober 2015 zijn er nekbewegingen beperkt en pijnlijk. In juni 2018 is er hypertonie van de nekspieren en pijnaangifte. Bij eigen onderzoek (2024) valt het verschil tussen de actieve en passieve beweeglijkheid op. De beschreven beperkte nekfunctie in 2015 kan de deskundige niet zonder meer overnemen omdat er een flink verschil is tussen de passieve en actieve (op verzoek) beweging van de nek. Klachten en beperkingen bij pijnsyndromen maar ook bij degeneratieve afwijkingen hebben vaak een wisselend beloop. Met de beschreven bevindingen kan de deskundige wel enige toename van beperkingen van 2013 tot 2015 onderbouwen waarbij de deskundige de kyfose heeft meegewogen met als gevolg dat het wenselijk is dat appellante van houding kan wisselen. Voor meer beperkingen dan neergelegd in de gewijzigde FML is onvoldoende medische onderbouwing. De deskundige heeft toegelicht dat er voor appellante geen noodzaak is voor een specifieke volgorde van de afwisselende houding, waardoor een beperking op “afwisseling in houding” niet van toepassing is. De deskundige heeft erop gewezen dat in de gewijzigde FML beperkingen voor het in een bepaalde stand houden van het hoofd zijn opgenomen conform zijn advies in het rapport van 13 juni 2024. Tot slot is er volgens de deskundige geen verzekeringsgeneeskundige grond voor een duurbeperking in passend werk en veel meer een grond voor het verminderen van het slapen overdag en het vergroten van de activiteiten.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Omdat het Uwv met bestreden besluit 2 bestreden besluit 1 niet langer heeft gehandhaafd, slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd, het beroep tegen bestreden besluit 1 wordt gegrond verklaard en dat besluit wordt vernietigd.
4.2.
Bestreden besluit 2 wordt, gelet op artikel 6:19 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
4.3.
Gelet op bestreden besluit 2 is in geschil de vraag of het Uwv naar aanleiding van de melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 27 juni 2018 heeft vastgesteld op 60,32%.
4.4.
Op grond van artikel 55, eerste lid, onderdeel b, onder 1⁰, van de Wet WIA ontstaat het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, als hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de in artikel 54, tweede lid, bedoelde dag en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.5.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek waarbij appellante uitgebreid is onderzocht en de medische informatie uitdrukkelijk is betrokken. De conclusies van de deskundige zijn inzichtelijk en consistent. Het Uwv heeft het oordeel van de deskundige overgenomen, in lijn daarmee aanvullende beperkingen in de FML opgenomen en een nieuwe beslissing op het bezwaar genomen. Op de reactie van appellante op het rapport 13 juni 2024 is de deskundige inzichtelijk en overtuigend ingegaan en heeft uitgebreid toegelicht waarom er geen aanleiding is om zijn conclusies bij te stellen. Met de FML van 17 juli 2024 is een juiste uitvoering gegeven aan de conclusie van de deskundige. Daarbij zijn (ook) beperkingen opgenomen voor hoofdbewegingen (4.17) en het hoofd in een bepaalde stand houden (5.8). De Raad gaat daarom uit van de juistheid van deze FML.
4.6.
Er is geen aanleiding voor het oordeel dat de in hoger beroep geselecteerde functies in medisch opzicht niet geschikt zijn voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport 21 augustus 2024 de geschiktheid van de functies gemotiveerd. Naar aanleiding van de reactie van appellante dat in de functies overschrijdingen van de belastbaarheid worden weggeredeneerd heeft de deskundige in het aanvullend rapport van 17 januari 2025 toegelicht dat de arbeidsdeskundige over de geschiktheid van de geselecteerde functies overleg heeft gevoerd met de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Met deze uitkomsten en overwegingen kan de deskundige zich verenigen. De functies zijn gezien de nek- en schouderfunctie van appellante geschikt te achten. Voorts heeft de deskundige overwogen dat het tillen/dragen van zeven kilo voor appellante haalbaar is. Dat het verschil van twee kilo nadelige invloeden op weefsels zal hebben is niet voorstelbaar. Gelet op het voorgaande is er geen aanleiding het Uwv niet te volgen in de uitleg over de geschiktheid van de functies.
4.7.
Gelet op 4.5. en 4.6. slaagt het beroep tegen het bestreden besluit 2 niet.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd en het beroep tegen bestreden besluit 1 wordt gegrond verklaard en bestreden besluit 1 wordt vernietigd. Het beroep tegen bestreden besluit 2 slaagt niet en wordt daarom ongegrond verklaard.
6. Appellante krijgt een vergoeding voor haar proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 2.267,50 in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting en 0,5 punt voor reactie op verzoek van de rechtbank, met een waarde per punt van € 907,-) en € 2.721,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting en 0,5 punt voor zienswijze op het deskundigenrapport en 0,5 punt voor reactie op bestreden besluit 2, met een waarde per punt van € 907,-), in totaal € 4.988,50 voor verleende rechtsbijstand. Appellante krijgt ook het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoed.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 11 februari 2019 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 22 augustus 2024 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 4.988,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 183,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2025.
(getekend) E. Dijt
(getekend) S.P.A. Elzer