ECLI:NL:CRVB:2025:695

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 mei 2025
Publicatiedatum
8 mei 2025
Zaaknummer
24/668 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op grond van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant, die zich op 5 september 2018 ziekmeldde met psychische klachten en later ook fysieke klachten na een auto-ongeluk, betwist de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geoordeeld dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend. De Raad oordeelt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende medische en arbeidskundige onderbouwing heeft gegeven voor de vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 september 2020. De Raad concludeert dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant en dat de eerdere medische beoordelingen zorgvuldig zijn uitgevoerd. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad oordeelt dat er geen reden is om te twijfelen aan de medische beoordeling en dat de door appellant ingebrachte informatie niet leidt tot een andere conclusie. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 4.121,90 bedragen, inclusief griffierecht.

Uitspraak

24/668 WIA
Datum uitspraak: 7 mei 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 februari 2024, 22/5953 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant per 8 september 2020 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L.L. Ross, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend en daarin gereageerd op schriftelijke vragen van de Raad.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 9 oktober 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ross. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. van Schaik.
Het onderzoek is heropend na de zitting. Het Uwv heeft gereageerd op nadere vragen van de Raad. Appellant heeft daarop gereageerd.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als accountmanager voor gemiddeld 39,90 uur per week. Op 5 september 2018 heeft hij zich ziekgemeld met psychische klachten. Na een autoongeval in juli 2019 was ook sprake van fysieke klachten. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, hebben een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv onderzoek gedaan. De arts heeft bij appellant beperkingen aangenomen in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 september 2020. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk, voor appellant functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 30,92%. Het Uwv heeft bij besluit van 29 september 2020 geweigerd appellant met ingang van 8 september 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.2.
Naar aanleiding van eerder opgevraagde, maar later ontvangen informatie van behandelaars van appellant van 30 oktober 2020 heeft een arts van het Uwv nader dossieronderzoek gedaan. Deze arts heeft in een rapport van 26 november 2020 geconcludeerd dat per 8 september 2020 de FML van 16 september 2020 van toepassing is. Bij besluit van 30 november 2020 heeft het Uwv meegedeeld de weigering van de WIAuitkering per 8 september 2020 te handhaven. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 30 november 2020.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 6 januari 2021 het bezwaar tegen het besluit van 29 september 2021 niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Het Uwv heeft bij besluit van 8 december 2022 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 30 november 2020 inhoudelijk beoordeeld en ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van 5 december 2022 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden.
2.2.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het Uwv bij het vaststellen van de beperkingen rekening heeft gehouden met het geobjectiveerde deel van de klachten van appellant. De in beroep door appellant ingebrachte medische informatie heeft de rechtbank geen reden gegeven te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 4 augustus 2023 de ingebrachte medische informatie heeft beoordeeld en duidelijk en gemotiveerd heeft uitgelegd waarom deze niet tot meer beperkingen kan leiden.
2.3.
Tot slot heeft de rechtbank geen reden gezien voor het oordeel dat de voor appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn.
De standpunten van partijen
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft herhaald dat sprake is geweest van een onzorgvuldig medisch onderzoek, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant in aanloop naar het bestreden besluit niet zelf heeft onderzocht.
3.2.
Appellant heeft herhaald dat hij als gevolg van de inmiddels gediagnosticeerde posttraumatische stressstoornis (PTSS) aanzienlijke psychische klachten en beperkingen heeft. Volgens appellant twijfelt het Uwv ten onrechte aan de gestelde diagnose PTSS, als gevolg waarvan de door hem geclaimde klachten niet allemaal en geheel vertaald zijn naar de FML. Ter onderbouwing van de stelling dat het Uwv zijn beperkingen in de rubrieken 1 en 2 van de FML heeft onderschat, heeft appellant informatie overgelegd van 4 januari 2024 en 12 maart 2024 van een neuroloog en informatie van 25 april 2023, 10 oktober 2023 en 13 november 2023 van SRN Revalidatie. Uit deze stukken blijkt dat sprake is van PTSS, een postcommotioneel syndroom, posttraumatische amnesie en whiplash.
3.3.
Het Uwv heeft mede onder verwijzing naar rapporten van 12 augustus 2024 en 7 november 2024 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering per 8 september 2020 in stand heeft gelaten. Dat doet de Raad aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
Tijdens deze hogerberoepsprocedure heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant op 12 augustus 2024 alsnog onderzocht. Ter zitting heeft appellant de grond dat sprake is van een onzorgvuldig medisch onderzoek ingetrokken.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De, met de in 3.2 genoemde stukken onderbouwde, beroepsgrond dat in verband met PTSS, een postcommotioneel syndroom, post traumatische amnesie en whiplash meer beperkingen hadden moeten worden opgenomen in de FML slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant heeft appellant in hoger beroep op 12 augustus 2024 alsnog gezien op een spreekuur, een anamnese afgenomen, lichamelijk en psychisch onderzocht en de in hoger beroep door appellant ingebrachte informatie beoordeeld. In het rapport van 12 augustus 2024 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat de resultaten van het verrichte onderzoek in belangrijke mate overeenkomen met het door de arts op 16 september 2020 verrichte onderzoek. Anamnestisch zijn er geen duidelijk andere klachten en/of belemmeringen gemeld en de bevindingen van lichamelijk en psychisch onderzoek op 12 augustus 2024 komen overeen met die van de arts op 16 september 2020. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is duidelijk dat appellant klachten en belemmeringen heeft als gevolg van een doorgemaakt ongeval met een whiplash associated disorder (WAD) bij reeds aanwezige angst- en spanningsklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan daarmee de in de FML van 16 september 2020 opgenomen beperkingen goed volgen. In reactie op de brieven van 4 januari 2024 en 12 maart 2024 van de neuroloog, waarin gesproken wordt over een postcommotioneel syndroom, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat deze klachten veel lijken op die van een WAD en dat het bij het vaststellen van aanwezige beperkingen niet gaat om de gestelde diagnose, maar vooral om de objectief vast te stellen beperkingen. Daarbij is vooral de in- en externe consistentie van klachten en daaruit voortvloeiende beperkingen van belang. De klachten zijn uitgebreid aan de orde gekomen bij de beoordeling in september 2020 en navolgbaar gewogen door de arts.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft te kennen gegeven dat hetzelfde geldt voor de eventueel aanwezige PTSS. Bij de in september 2020 uitgevoerde beoordeling is rekening gehouden met een traumagerelateerde stoornis en met angst- en spanningsklachten. Het feit dat nu gesproken wordt over een PTSS verandert volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet de destijds gepresenteerde klachten en belemmeringen die op in- en externe consistentie zijn getoetst. De informatie van 13 november 2023 van SRN Revalidatie bevestigt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep de aanwezige klachten, maar geeft geen andere visie op de kwestie.
4.6.
Na de heropening van het onderzoek door de Raad heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 7 november 2024 gereageerd op nadere vragen van de Raad. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft te kennen gegeven dat bij het onderzoek door de arts in september 2020 sprake was van een vermoeden van een traumagerelateerde stoornis en dat enige tijd later de diagnose PTSS is geduid. Het feit dat er later een diagnose PTSS is gesteld bij een op datum in geding aangenomen ‘vermoeden op een traumagerelateerde stoornis’ maakt de aanwezige klachten en gepresenteerde belemmeringen op de datum in geding niet anders. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn bij het onderzoek in september 2020 door de arts de mentale klachten geduid als zijnde een gevolg van een stoornis en deze hebben geleid tot passende beperkingen.
4.7.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder opgemerkt dat het postcommotioneel syndroom al op de datum in geding van 8 september 2020 aanwezig was. De klachten van een postcommotioneel syndroom en een WAD kennen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep een grote mate van overlap en uiten zich meestal op de wijze zoals door de arts in september 2020 beschreven. Daarmee zijn ook deze klachten en belemmeringen onderkend bij de beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft te kennen gegeven dat dit uiteindelijk bij appellant tot de situatie leidt waarin veel klachten en belemmeringen zijn ontstaan die deels verklaard kunnen worden uit een postcommotioneel syndroom/WAD en deels uit PTSS, waarbij ten aanzien van de mentale klachten en belemmeringen niet altijd goed te duiden is wat waardoor precies veroorzaakt wordt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft benadrukt dat dat voor een verdere behandeling relevant kan zijn, maar voor een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling veel minder. Daar gaat het immers om de aanwezigheid van beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek.
4.8.Tot slot heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat de ene diagnose niet zwaarder is dan de andere. Een diagnose is vooral bedoeld ter classificatie van gelijkvormige ziekten en om tot uniformiteit te komen van behandelingen en prognoses en niet zozeer om de ernst van de klachten en belemmeringen te waarderen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de arts in het rapport van 16 september 2020 duidelijk alle aanwezige klachten en ervaren belemmeringen heeft opgeschreven en heeft vertaald naar beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek. Een andere diagnose maakt ook deze presentatie en vertaalslag niet anders.
4.9.
Appellant heeft op 16 december 2024 gereageerd op het rapport van 7 november 2024 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat pas na de FML van 16 september 2020 de diagnoses PTSS en postcommotioneel syndroom zijn gesteld, welke diagnoses ieder tot andere beperkingen (kunnen) leiden. Appellant heeft gesteld dat als gevolg van het postcommotioneel syndroom sprake is van een energetische beperking en beperkingen als gevolg van verward en vergeetachtig zijn.
4.10.
De Raad is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met de aanvullende rapporten van 12 augustus 2024 en 7 november 2024 de in de FML van 16 september 2020 opgenomen beperkingen inzichtelijk en toereikend heeft gemotiveerd. Daarbij speelt een belangrijke rol dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft toegelicht dat ten aanzien van de mentale klachten en belemmeringen van appellant niet altijd goed te duiden is wat waardoor precies wordt veroorzaakt, maar dat de arts in september 2020 alle aanwezige klachten en ervaren belemmeringen heeft opgeschreven en heeft vertaald naar beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek, en dat een andere diagnose deze presentatie en vertaalslag niet anders maakt. De door appellant ingebrachte medische stukken, die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk zijn gewogen en besproken, de door appellant (ter zitting) gegeven toelichting op zijn klachten en beperkingen en de reactie van 16 december 2024 leiden niet tot een andere conclusie.
Arbeidskundige beoordeling
4.11.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv, met het rapport van 28 september 2020 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant.

Conclusie en gevolgen

5. De overwegingen 4.2 tot en met 4.11 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Omdat eerst in hoger beroep, met het alsnog onderzoeken van appellant en twee reacties op schriftelijke vragen van de Raad, een afdoende medische motivering is gegeven, is sprake van een schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.814,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,-) en op € 2.267,50 in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het geven van schriftelijke inlichtingen, met een waarde per punt van € 907,-) wegens verleende rechtsbijstand. De reiskosten van appellant voor de zitting in beroep en hoger beroep komen voor vergoeding in aanmerking tot een bedrag van € 40,40 op basis van openbaar vervoer, tweede klas. In totaal komt een bedrag van € 4.121,90 voor vergoeding in aanmerking. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 4.121,90;
- bepaalt dat het Uvw het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 188,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2025.
(getekend) W.R. van der Velde
(getekend) M.D.F. de Moor