ECLI:NL:CRVB:2025:69

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2025
Publicatiedatum
10 januari 2025
Zaaknummer
24/957 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekennen WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant per 30 januari 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant, die voorheen als automonteur werkte, heeft zich op 1 februari 2018 ziekgemeld met rug- en heupklachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv onderzoek gedaan, waarbij een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige betrokken waren. De verzekeringsarts concludeerde dat appellant beperkingen had, maar de arbeidsdeskundige stelde dat hij niet meer geschikt was voor zijn laatste functie en selecteerde andere functies die hij zou kunnen vervullen.

Appellant was het niet eens met de beslissing van het Uwv en stelde dat hij meer beperkingen had dan het Uwv had aangenomen. Hij voerde aan dat hij de geselecteerde functies niet kon vervullen. De rechtbank Amsterdam heeft het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en op 9 januari 2025 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. De Raad volgde de conclusies van de deskundige, die de beperkingen van appellant adequaat had beoordeeld en geen aanleiding zag om te twijfelen aan de objectiviteit van de deskundige.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waardoor de weigering van de WIA-uitkering in stand bleef. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

24/957 WIA
Datum uitspraak: 9 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 maart 2024, 20/3839 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , België (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant per 30 januari 2020 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 november 2024. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als automonteur voor 37,93 uur per week. Op 1 februari 2018 heeft hij zich ziekgemeld met onder meer rug- en heupklachten. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 november 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 19 december 2019 geweigerd appellant met ingang van 30 januari 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 27 mei 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien om wijzigingen aan te brengen in de beoordeling van de verzekeringsarts.
1.3.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Appellant heeft in beroep een rapport van 12 januari 2021 overgelegd van een door hem ingeschakelde verzekeringsarts F.A.J.N. Intven van het Expertise Instituut. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daar met een rapport van 10 juni 2021 op gereageerd. Appellant heeft vervolgens een aanvullend rapport van 26 november 2021 van verzekeringsarts Intven overgelegd.
1.4.
De rechtbank heeft aanleiding gezien de verzekeringsarts Ch.H.C. Lemmers als deskundige te benoemen. De deskundige heeft op 29 september 2022 aan de rechtbank gerapporteerd dat hij kan instemmen met de beperkingen zoals vastgesteld in de FML van 27 november 2019. Het Uwv heeft op 4 januari 2023 gereageerd. Appellant heeft gereageerd met een nader rapport van 8 maart 2023 van verzekeringsarts P.J.A.J. van Amelsfoort van het Expertise Instituut.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat
in artikel 8:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, is bepaald dat een deskundige zijn opdracht onpartijdig en naar beste weten vervult. De rechtbank heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat verzekeringsarts Lemmers voorheen bij het Uwv heeft gewerkt als verzekeringsarts, onvoldoende is om te twijfelen aan zijn onafhankelijkheid en onpartijdigheid bij de uitvoering van de onderhavige opdracht van de rechtbank. Bij dit oordeel heeft de rechtbank betrokken dat er geen aanwijzingen zijn dat verzekeringsarts Lemmers eerder als Uwv-arts bij dit dossier betrokken was. Er zijn ook geen andere concrete aanwijzingen dat verzekeringsarts Lemmers vanwege zijn eerdere werkzaamheden bij het Uwv niet zelfstandig tot een oordeel is gekomen en een rapport in het voordeel van het Uwv zou hebben opgesteld. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien om een andere verzekeringsarts te benoemen om in deze zaak een deskundigenrapport uit te brengen. De rechtbank heeft de conclusies van verzekeringsarts Lemmers, zoals neergelegd in zijn rapport van 29 september 2022, gevolgd. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het rapport van verzekeringsarts Van Amelsfoort onvoldoende grond biedt om te twijfelen aan de conclusies van verzekeringsarts Lemmers. De rechtbank heeft vastgesteld dat Van Amelsfoort het eerder ingenomen standpunt van verzekeringsarts Intven, dat sprake is van geen benutbare mogelijkheden, niet onderschrijft. Anders dan verzekeringsarts Van Amelsfoort heeft gesteld is de rechtbank van oordeel dat duidelijk is dat het rapport van verzekeringsarts Lemmers ziet op de datum in geding. Volgens de rechtbank is verzekeringsarts Lemmers voldoende op de klachten van appellant ingegaan.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het onderzoek van de door de rechtbank benoemde deskundige zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts Lemmers kan niet als onafhankelijke deskundige worden aangemerkt, omdat hij jarenlang voor het Uwv heeft gewerkt en op het moment van benoeming als deskundige pas een maand met pensioen was. Het is niet duidelijk waaruit het dossieronderzoek door de deskundige heeft bestaan. De deskundige stelt ten onrechte dat appellant nog regelmatig auto rijdt. De deskundige heeft appellant lichamelijk noch psychisch onderzocht. Hij is niet ingegaan op de psychische klachten. De door appellant ingeschakelde verzekeringsartsen van het
Expertise Instituut hebben wel uitvoerig psychisch en lichamelijk onderzoek verricht. Anders dan de deskundige stelt is appellant niet in staat om nog inkomen te genereren. Hij heeft pijn vanwege een tunnelsyndroom aan zijn linkerhand, facet artrose en klachten aan zijn SIgewricht, waarbij geen verbetering wordt verwacht. Appellant heeft aangevoerd dat uit de rapporten van het Expertise Instituut volgt dat appellant geen benutbare mogelijkheden (GBM) heeft en dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van de deskundige hem overtuigend voorkomt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat in dit geval geen aanleiding bestaat om van dit uitgangspunt af te wijken.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep over het deskundigenrapport heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Het feit dat de deskundige voorheen als verzekeringsarts voor het Uwv werkzaam is geweest, betekent niet dat hij niet objectief of niet onafhankelijk tot zijn standpunt gekomen is. Het deskundigenrapport bevat daarvoor ook geen aanknopingspunten.
De deskundige heeft naast eigen onderzoek de vele in dit geding beschikbare medische informatie van met name de door appellant ingebrachte expertiserapporten en de behandelend artsen kenbaar in zijn beoordeling betrokken en meegewogen. Hij heeft vervolgens inzichtelijk en overtuigend op basis van deze bevindingen geconcludeerd. Dat het rapport enkele feitelijke onjuistheden zou bevatten, maakt niet dat aan het rapport geen waarde kan worden gehecht. Appellant heeft niet aangegeven waarom voor de beoordeling van zijn mate van arbeidsongeschiktheid per 30 januari 2020 relevant zou zijn of appellant ten tijde van het onderzoek nog regelmatig auto rijdt. Het in beroep ingebrachte rapport met een aanvulling in hoger beroep van verzekeringsarts Van Amelsfoort geeft ook geen aanleiding voor twijfel aan de motivering van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige. De Raad stelt vast dat ook verzekeringsarts Van Amelsfoort tot de conclusie is gekomen dat er geen sprake is van GBM. Volgens verzekeringsarts Van Amelsfoort dient te worden onderzocht of een psychiatrische diagnose mede bepalend is voor de ernst van de door appellant ervaren belemmeringen. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen en ook uit het rapport van verzekeringsarts Intven blijkt dat er geen aanwijzingen zijn voor psychische problematiek. Verder is appellant niet in behandeling en gebruikt hij geen medicatie voor psychische klachten. Ook anderszins is in wat appellant heeft aangevoerd geen grond gelegen de door de rechtbank ingeschakelde deskundige niet te volgen. Nu de deskundige heeft geconcludeerd dat de beperkingen door het Uwv adequaat zijn weergegeven in de FML van 27 november 2019, bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van deze FML.
Arbeidskundige beoordeling
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de in de FML vastgestelde beperkingen, heeft de arbeidsdeskundige voldoende en inzichtelijk gemotiveerd dat de geduide functies passend zijn voor appellant. Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor hem niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2025.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) N. ter Heerdt