In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant per 30 januari 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant, die voorheen als automonteur werkte, heeft zich op 1 februari 2018 ziekgemeld met rug- en heupklachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv onderzoek gedaan, waarbij een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige betrokken waren. De verzekeringsarts concludeerde dat appellant beperkingen had, maar de arbeidsdeskundige stelde dat hij niet meer geschikt was voor zijn laatste functie en selecteerde andere functies die hij zou kunnen vervullen.
Appellant was het niet eens met de beslissing van het Uwv en stelde dat hij meer beperkingen had dan het Uwv had aangenomen. Hij voerde aan dat hij de geselecteerde functies niet kon vervullen. De rechtbank Amsterdam heeft het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en op 9 januari 2025 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. De Raad volgde de conclusies van de deskundige, die de beperkingen van appellant adequaat had beoordeeld en geen aanleiding zag om te twijfelen aan de objectiviteit van de deskundige.
De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waardoor de weigering van de WIA-uitkering in stand bleef. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.