ECLI:NL:CRVB:2025:675

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2025
Publicatiedatum
1 mei 2025
Zaaknummer
23/2588 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en de zorgvuldigheid van medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uwv om appellante per 9 december 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante betwist deze beslissing en stelt dat zij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend. De Raad heeft vastgesteld dat er pas in hoger beroep een zorgvuldig medisch onderzoek heeft plaatsgevonden, wat een afdoende medische onderbouwing heeft gegeven voor de beslissing van het Uwv. De geselecteerde functies zijn in medisch opzicht geschikt voor appellante, en de Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad heeft ook geoordeeld dat het Uwv in de proceskosten van appellante moet worden veroordeeld, en dat het griffierecht moet worden vergoed. De uitspraak is gedaan op 1 mei 2025.

Uitspraak

23/2588 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 juli 2023, 22/5432 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 1 mei 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 9 december 2021 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E. Wolter, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere gronden van beroep ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 april 2024. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Wolter. Het Uwv is zonder bericht van verhindering niet verschenen.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen appellante op te roepen voor een fysiek spreekuur van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Het Uwv heeft een rapport van 3 juli 2024 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend. Appellante heeft een nadere reactie ingediend.
Met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb is gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als huishoudelijk medewerker voor 11,65 uur per week. Op 12 december 2019 heeft zij zich ziekgemeld met belemmerende gezondheidsklachten. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 december 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en het arbeidsongeschiktheidspercentage berekend op 0,00%. Het Uwv heeft bij besluit van 17 december 2021 geweigerd appellante met ingang van 9 december 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante meer beperkt geacht en de beperkingen vastgelegd in de FML 30 september 2022. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de aangepaste FML opnieuw voor appellante functies geselecteerd en het arbeidsongeschiktheidspercentage berekend op 19,20%. Het Uwv heeft bij besluit van 11 oktober 2022 (bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waarom geen medische grondslag bestond om appellante uit te nodigen voor een lichamelijk onderzoek. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de rechtbank de medische belastbaarheid van appellante op 9 december 2021 op inhoudelijk overtuigende wijze en zonder tegenstrijdigheden gemotiveerd en voldoende uitgelegd waarom niet meer of andere beperkingen zijn aangenomen. De omstandigheid dat de bedrijfsarts appellante meer/verdergaand beperkt heeft geacht dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel, omdat de bedrijfsarts appellante heeft beoordeeld in het kader van haar re-integratie en niet ter vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid als bedoeld in de Wet WIA. Bovendien heeft de beoordeling door de bedrijfsarts plaatsgevonden meer dan een jaar vóór de datum in geding. Appellante heeft in beroep weliswaar gesteld dat zij meer beperkingen ervaart, maar zij heeft geen (medische) informatie overgelegd die haar stellingen onderbouwen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd waarom de geduide functies geschikt zijn voor appellante.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellante is het medisch onderzoek niet zorgvuldig omdat zij niet fysiek is gezien door een verzekeringsarts. Uit de stukken van de bedrijfsarts komt immers naar voren dat sprake is van meerdere lichamelijke klachten, waarnaar de verzekeringsarts niet zelf heeft gekeken. Er zijn (te) grote verschillen tussen de inschatting van de belastbaarheid door de bedrijfsarts, die appellante fysiek heeft gezien, en de verzekeringsartsen van het Uwv die appellante niet fysiek hebben gezien. De verzekeringsartsen hebben haar beperkingen onderschat. De voor appellante geselecteerde functies zijn voor haar niet geschikt.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
Appellante heeft in hoger beroep terecht aangevoerd dat het medisch onderzoek niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft plaatsgevonden. In de primaire fase is geen sprake geweest van een spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts, terwijl appellante de medische grondslag van het primaire besluit betwist. In de fase van bezwaar geldt dan als uitgangspunt dat een verzekeringsarts bezwaar en beroep een spreekuuronderzoek uitvoert. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de Raad onvoldoende gemotiveerd dat in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde had. Met het spreekuuronderzoek dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in hoger beroep desverzocht alsnog heeft uitgevoerd, heeft het Uwv dit gebrek hersteld.
4.3.
Er zijn geen aanwijzingen voor de conclusie dat de functionele mogelijkheden van appellante in de FML van 30 september 2022 onjuist zijn vastgesteld. Het Uwv heeft met de rapporten van de verzekeringsartsen inzichtelijk gemotiveerd dat in de FML voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante op 9 december 2021. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 3 juli 2024 overtuigend gemotiveerd dat de bevindingen bij het lichamelijk onderzoek ook op dat moment nog volledig passend zijn bij de aangenomen beperkingen in de FML van 30 september 2022 en dat het onderzoek geen verdergaande beperkingen op het fysieke vlak rechtvaardigt.
4.4.
Ten aanzien van de herhaalde beroepsgrond van appellante dat de verzekeringsartsen ten onrechte zijn voorbijgegaan aan de visie van de bedrijfsarts, overweegt de Raad dat deze niet slaagt. Voor zover de bedrijfsarts het standpunt heeft ingenomen dat voor appellante een urenbeperking en aanvullende beperkingen op het fysieke vlak zijn aangewezen, is die visie niet met medische gegevens onderbouwd. Bovendien wordt het onderzoek door een bedrijfsarts uitgevoerd met een ander doel dan de beoordeling door de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA. In dit geval lijkt het onderzoek door de bedrijfsarts ingestoken door de opdracht in het kader van de re-integratie in het zogeheten 2e spoor: ‘inventarisatie van en begeleiding naar passende arbeid buiten de eigen organisatie’ terwijl de verzekeringsarts tot taak heeft de beperkingen van een verzekerde in kaart te brengen en vast te leggen in een FML. De rechtbank heeft terecht gewezen op vaste rechtspraak van de Raad waarin is geoordeeld dat een verzekeringsarts bij het in kaart brengen van de beperkingen niet is gehouden tot een bijzondere motivering in het geval deze vastlegging een andere uitkomst heeft dan een door een bedrijfsarts van de werkgever opgestelde FML.
Arbeidskundige beoordeling
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen, wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. De conclusie is dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Omdat pas in hoger beroep een zorgvuldig medisch onderzoek heeft plaatsgevonden en daarmee een afdoende medische onderbouwing is gegeven, is sprake van een gebrek in het bestreden besluit wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld, omdat ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan een besluit met gelijke uitkomst zou zijn genomen. Daarom zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb het gebrek worden gepasseerd.
6.1.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft wel aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. De kosten worden onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.814,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,-) en € 2.267,50 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke reactie van 20 augustus 2024, met een waarde per punt van € 907,-), dus in totaal € 4.081,50 voor verleende rechtsbijstand.
6.2.
Daarnaast moet het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.081,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.D. Streefkerk, in tegenwoordigheid van C.M. Snellenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2025.
(getekend) J.D. Streefkerk
(getekend) C.M. Snellenberg