ECLI:NL:CRVB:2025:655

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2025
Publicatiedatum
30 april 2025
Zaaknummer
20/4253 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsvermogen van appellant in het kader van de Wajong-uitkering

In deze zaak gaat het om de beoordeling van het arbeidsvermogen van appellant, die een Wajong-uitkering ontvangt. De Centrale Raad van Beroep heeft op 23 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Gelderland. Appellant had in 2019 verzocht om een herbeoordeling van zijn arbeidsvermogen, omdat hij meende dat hij over basale werknemersvaardigheden beschikte. Het Uwv had echter geconcludeerd dat appellant op 4 april 2019 niet duurzaam over deze vaardigheden beschikte, wat werd ondersteund door rapporten van deskundigen. Appellant heeft niet meegewerkt aan een aanvullend psychiatrisch onderzoek, waardoor zijn persoonlijkheidsstoornis niet verder kon worden gespecificeerd. De Raad heeft de deskundige, M. Roos-Vervoort, ingeschakeld, die concludeerde dat er voldoende aanwijzingen zijn voor een persoonlijkheidsstoornis, maar dat appellant niet voldoet aan de vereisten voor duurzame basale werknemersvaardigheden. De Raad heeft het standpunt van het Uwv gevolgd en het hoger beroep van appellant afgewezen, waardoor de eerdere beslissing in stand blijft. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

20/4253 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland 19 november 2020, 20/1190 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 23 april 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft aangenomen dat appellant geen arbeidsvermogen heeft of nog kan ontwikkelen. De Raad volgt dit standpunt van het Uwv.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.J.H.L. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit. Het onderzoek ter zitting is geschorst, waarna aan het Uwv aanvullende vragen zijn gesteld.
Op 28 oktober 2022 heeft het Uwv rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en nadere stukken overgelegd. Appellant heeft hierop gereageerd.
De Raad heeft vervolgens verzekeringsarts M. Roos-Vervoort benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 11 januari 2024 aan de Raad meegedeeld dat zij een nader onderzoek door een psychiater aangewezen acht alvorens zij rapport kan uitbrengen.
De deskundige heeft op 16 april 2024 rapport uitgebracht zonder de beoogde psychiatrische expertise, omdat appellant hieraan geen medewerking wilde verlenen. Partijen hebben op het deskundigenrapport gereageerd. Op 24 december 2024 heeft de deskundige een nader rapport uitgebracht waarin zij heeft gemotiveerd dat de zienswijze van appellant geen aanleiding geeft voor een ander oordeel.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een enkelvoudige kamer van de Raad.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Aan appellant, geboren op [geboortedatum] 1969, is in verband met psychische klachten per 3 oktober 2000 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998) toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Daarbij is vastgesteld dat betrokkene geen benutbare mogelijkheden heeft. Na de inwerkingtreding van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015) per 1 januari 2015 heeft het Uwv per 1 januari 2018 een eenmalige herbeoordeling uitgevoerd. Daarbij is op basis van de dossiergegevens vastgesteld dat betrokkene duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Dit betekent dat appellant per 1 januari 2018 onveranderd recht heeft op een Wajong-uitkering ter hoogte van 75% van het minimumloon.
1.2.
Appellant heeft het Uwv in januari 2019 verzocht om een herbeoordeling op grond van de Wajong omdat hij graag naar betaald werk wil worden gere-integreerd. Appellant is van mening dat hij inmiddels wel beschikt over arbeidsvermogen en wil dit bevestigd zien in een besluit. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant gewezen op het feit dat hij vanaf juni 2018 tot eind februari 2019, dus gedurende acht maanden, voor gemiddeld 28 uur per week arbeidsmatige dagbesteding heeft gevolgd. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. De primaire verzekeringsarts heeft uit eerdere Wajong-beoordelingen opgemaakt dat er bij appellant sprake is van een ernstige psychiatrische stoornis waarbij appellant star en dwingend overkomt en hierin nauwelijks te corrigeren is. Appellant vertoont kenmerken die passen bij zowel een schizoïde als een schizotypische persoonlijkheidsstoornis. Uit de rapportages komt naar voren dat appellant een zorgmijder is, geen ziekte-inzicht heeft en geen behandelingen volgt op psychisch gebied. In overleg met de arbeidsdeskundige is geconstateerd dat appellant duurzaam niet beschikt over basale werknemersvaardigheden.
1.3.
Bij besluit van 4 april 2019 heeft het Uwv het verzoek van appellant afgewezen. Het Uwv heeft geconcludeerd dat appellant onveranderd duurzaam geen arbeidsvermogen heeft omdat hij wegens beperkingen in de sociale interactie niet over basale werknemersvaardigheden beschikt.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 23 januari 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 april 2019 ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend heeft gemotiveerd dat appellant op de datum in geding, 4 april 2019, geen basale werknemersvaardigheden heeft. De rechtbank heeft het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven dat er bij een lange ziekte- en uitkeringshistorie, zoals bij appellant, niet te lichtvaardig mag worden geconcludeerd dat de stoornissen in gedragsmatige aspecten in het sociaal-maatschappelijke verkeer uitgedoofd zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 9 juni 2020 gemotiveerd dat er nog onvoldoende grond is voor de conclusie dat appellant bestendig over basale werknemersvaardigheden beschikt. Hierbij heeft hij in aanmerking genomen dat appellant geen behandeltraject heeft gevolgd voor zijn psychische klachten. Hoewel er wel een positieve ontwikkeling gaande was in het persoonlijk functioneren van appellant door het volgen van de arbeidsmatige dagbesteding, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog te veel twijfel of appellant bestendig beschikt over basale werknemersvaardigheden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. De verklaring van de leidinggevende van appellant dat hij vertrouwen heeft in de arbeidsvaardigheden van appellant en het aangaan van werkrelaties, is hiervoor onvoldoende. Bij de beoordeling van de basale werknemersvaardigheden gaat het om vaardigheden die blijvend aanwezig zijn, terwijl de leidinggevende van appellant slechts een beoordeling over een korte periode heeft gegeven.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat hij in de praktijk heeft laten zien, door de dagbesteding die hij vanaf juni 2018 heeft gevolgd voor gemiddeld 28 uur per week, dat hij beschikt over basale werknemersvaardigheden. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar een in bezwaar overgelegde gezamenlijke verklaring van zijn trajectbegeleider WMO, zijn persoonlijk begeleider en zijn werkbegeleider. Deze drie personen hebben vanuit de dagelijkse praktijk het handelen en functioneren van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat hij over arbeidsvermogen beschikt. Daarnaast heeft appellant in beroep nog een brief van zijn werkbegeleider van 25 maart 2020 overgelegd, waarin wordt vermeld dat appellant sinds zijn herstart bij de dagbesteding in oktober 2019 heeft bewezen leerbaar te zijn en de samenwerking met hem prima verloopt. Ter zitting bij de Raad heeft appellant toegelicht dat hij in het doelgroepenregister wil worden opgenomen, zodat hij tot de reguliere arbeidsmarkt kan toetreden. Dit is alleen mogelijk als is vastgesteld dat appellant arbeidsvermogen heeft.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Ter beoordeling ligt voor of appellant op 4 april 2019 duurzaam beschikt over arbeidsvermogen. Meer in het bijzonder gaat het om de vraag of appellant op deze datum duurzaam over basale werknemersvaardigheden beschikt.
4.2.
Op basis van de door appellant in bezwaar en beroep overgelegde verklaringen van zijn begeleider(s) is bij de Raad twijfel gerezen over de juistheid van het standpunt van het Uwv dat appellant op 4 april 2019 niet over arbeidsvermogen beschikt omdat hij geen basale werknemersvaardigheden heeft. Daarom heeft de Raad verzekeringsarts M. Roos-Vervoort als deskundige (deskundige) benoemd. De deskundige heeft aangegeven dat zij tijdens haar spreekuur bevestigen noch uitsluiten kon dat appellant lijdt aan een psychiatrische stoornis. Om die reden heeft zij een aanvullend psychiatrisch onderzoek aangewezen geacht. De Raad heeft appellant meegedeeld dat hij op grond van artikel 8:30 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verplicht is aan dit nadere onderzoek door een psychiater mee te werken. Daarbij heeft de Raad appellant erop gewezen dat als hij niet meewerkt aan het nadere onderzoek, de Raad ingevolge artikel 8:31 van de Awb hieruit de gevolgtrekkingen kan maken die hem geraden voorkomen. Appellant heeft aan dit nadere onderzoek van de psychiater om hem moverende redenen niet willen meewerken.
4.3.
De deskundige heeft op 16 april 2024 een rapport uitgebracht en op basis van haar bevindingen bij onderzoek geconcludeerd dat appellant op 4 april 2019 niet beschikt over basale werknemersvaardigheden. Hoewel tot op heden de psychiatrische problematiek van appellant niet exact in kaart is gebracht, is tijdens het onderzoek door de deskundige wel gebleken dat bij appellant sprake is van psychiatrische problematiek, vermoedelijk een persoonlijkheidsstoornis. De persoonlijkheidsstoornis kon niet verder worden gespecificeerd omdat appellant niet heeft niet willen meewerken aan een psychiatrisch deskundigenonderzoek. Deze weigering bevestigt volgens de deskundige het beperkte ziekteinzicht van appellant. De persoonlijkheidsstoornis belemmert appellant in zijn participatiemogelijkheden. Appellant ervaart moeilijkheden in de communicatie met collega’s en met werkafspraken maken en nakomen. Ook zijn er moeilijkheden in de omgang met externe factoren, zoals omgangsvormen op het werk en het ontbreken van een eigen steunsysteem. Verder wegen nog persoonlijke factoren mee; appellant overschat zichzelf en hij erkent niet dat er een stoornis bestaat, er is geen ziekte-inzicht. De deskundige heeft geconcludeerd dat appellant hierdoor niet voldoet aan de vereisten voor het vaststellen van duurzame basale werknemersvaardigheden. De deskundige heeft bij haar onderzoek meegewogen dat appellant op dit moment werkzaam is bij een bedrijf (op basis van een betaalde vrijwilligersovereenkomst) en dat hij reguliere omgangsvormen laat zien op het werk en met collega’s. Het wankele evenwicht tussen de mogelijkheden van appellant en zijn draagkracht is echter beperkt, waarbij ook het verleden van appellant van belang is. Ook na kennisneming van de reactie van appellant heeft de deskundige dit standpunt gemotiveerd gehandhaafd.
4.4.
Als uitgangspunt geldt volgens vaste rechtspraak dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk door hem ingeschakelde deskundige volgt, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich in deze zaak voor. Het rapport van 16 april 2024 van de door de Raad ingeschakelde deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Appellant heeft in zijn zienswijze naar aanleiding van het deskundigenrapport aangevoerd dat de deskundige onvoldoende heeft onderbouwd dat bij hem sprake is van een persoonlijkheidsstoornis. Volgens appellant is sprake van persoonlijkheidskenmerken, waarmee hij in de praktijk heeft aangetoond dat hij over basale werknemersvaardigheden beschikt. Deze zienswijze van appellant geeft geen aanleiding het oordeel van de deskundige niet te volgen. Daarbij is van belang dat appellant geen medewerking heeft verleend aan het door de deskundige beoogde psychiatrisch deskundigenonderzoek, waardoor de persoonlijkheidsstoornis niet nader kon worden gespecificeerd. Desondanks zijn er volgens de deskundige voldoende aanwijzingen voor een persoonlijkheidsstoornis. Dat de mate en specificatie van de persoonlijkheidsstoornis bij appellant onduidelijk is gebleven, zal de Raad – in zoverre met toepassing van artikel 8:31 van de Awb – voor risico van appellant laten komen.
4.5.
Uit wat is overwogen in 4.3 en 4.4 volgt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant op 4 april 2019 niet duurzaam over basale werknemersvaardigheden beschikt en daarom duurzaam geen arbeidsvermogen heeft.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van A.K.F. Ouwehand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2025.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) A.K.F. Ouwehand