ECLI:NL:CRVB:2025:586

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2025
Publicatiedatum
16 april 2025
Zaaknummer
24/1583 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en herbeoordeling

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uwv om aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat het Uwv ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn medische situatie. Hij heeft zich in 2011 ziekgemeld en in 2013 werd hem geen WIA-uitkering toegekend. Na een herbeoordeling in 2022 heeft het Uwv opnieuw geweigerd om de uitkering toe te kennen, omdat er geen nieuwe medische feiten waren die een andere conclusie rechtvaardigden. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, en het Uwv heeft het besluit om geen WIA-uitkering toe te kennen in stand gelaten. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij is geoordeeld dat er geen toegenomen beperkingen zijn vastgesteld die voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de einde wachttijd-beoordeling. De Raad heeft de argumenten van appellant in hoger beroep niet overtuigend geacht en heeft geconcludeerd dat de eerdere beoordeling door het Uwv juist was.

Uitspraak

24/1583 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 juni 2024, 23/6299 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 10 april 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. Maachi, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 27 februari 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Maachi. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.R. van Piggelen-Staarthof.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als containermonteur voor 40,38 uur per week. Op 30 augustus 2011 heeft hij zich ziekgemeld met lichamelijke klachten. Bij besluit van 1 augustus 2013 heeft het Uwv appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd op 27 augustus 2013 geen uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit staat in rechte vast.
1.2.
Daarna heeft appellant zich twee keer ziekgemeld. Naar aanleiding van de laatste ziekmelding op 6 juli 2015 is aan appellant per 13 juli 2015 een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend. Bij besluit van 10 juni 2016 is deze uitkering per 12 april 2016 beëindigd. Dit besluit staat in rechte vast.
1.3.
Appellant heeft op 3 oktober 2022 bij het Uwv een verzoek om herbeoordeling ingediend. Volgens de ambulant begeleider van appellant heeft de beoordeling destijds plaatsgevonden zonder dat appellant begeleiding kreeg omdat nog niet bekend was dat appellant licht verstandelijk beperkt en analfabeet is. Hij was niet in staat aan te geven van welke lichamelijke en psychische klachten sprake was. Bij besluit van 13 januari 2023 (primair besluit) heeft het Uwv geweigerd terug te komen van het besluit van 1 augustus 2013 omdat appellant geen nieuwe informatie heeft overgelegd.
1.4.
Naar aanleiding van het door appellant ingediende bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzocht of er medische argumenten zijn om terug te komen van het eerder genomen besluit van 1 augustus 2013. Ook is beoordeeld of sprake is geweest van toegenomen beperkingen in de vijf jaar na de weigering om per einde wachttijd (27 augustus 2013) een WIA-uitkering toe te kennen.
1.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van de ingediende medische informatie en het spreekuurcontact met appellant geconcludeerd dat uit de ter beschikking gekomen informatie niet kan worden afgeleid dat er nieuwe (medische) feiten of omstandigheden zijn die tot de conclusie nopen dat de belastbaarheid per einde wachttijd (27 augustus 2013) onjuist of onvolledig is vastgesteld. Evenmin komen er nieuwe feiten of omstandigheden naar voren waaruit kan worden geconcludeerd dat er in de vijf jaar nadien sprake is geweest van een toename van bestaande beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak.
1.6.
Bij besluit van 7 november 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Het Uwv is gebleven bij het besluit van 1 augustus 2013 en heeft voor de periode van 27 augustus 2013 tot 27 augustus 2018 vastgesteld dat geen sprake is geweest van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. Hieraan ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist is. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 13 februari 2024 gemotiveerd toegelicht dat in de FML van 12 juli 2013 in ruime mate is tegemoetgekomen aan de beperkte fysieke belastbaarheid voortvloeiend uit de nekhernia en dat de later vastgestelde lichte verstandelijke beperking geen onderbouwing is voor het aannemen van meer beperkingen op het mentale vlak. Er is geen reden voor het oordeel dat bij de einde wachttijd-beoordeling klachten over het hoofd zijn gezien door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zodat er geen aanleiding is om terug te komen van het besluit van 1 augustus 2013. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde oorzaak binnen vijf jaar na 27 augustus 2013. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat de toegenomen psychische problematiek van appellant een andere oorzaak heeft dan de problematiek die aan de orde was ten tijde van de einde wachttijd-beoordeling in 2013. De fysieke klachten als gevolg van de ziekte van Bechterew en de knieklachten zorgen weliswaar voor een toename van de klachten en beperkingen van appellant, maar betreffen evident andere aandoeningen dan de nekhernia op grond waarvan in 2013 beperkingen zijn aangenomen. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak ten opzichte van 2013.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens en heeft aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van een ernstig progressief ziektebeeld en dat sprake is van het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen. Hiermee is ten onrechte geen rekening gehouden bij de eerdere beoordeling. Daarnaast is volgens appellant sprake van toegenomen klachten uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de einde wachttijd-beoordeling op grond waarvan recht bestaat op een WIA-uitkering.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering om aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 31 oktober 2023 overtuigend en inzichtelijk onderbouwd uiteengezet dat er te weinig steekhoudende medische argumenten zijn om de einde wachttijd-beoordeling uit 2013 te herzien of om aan te nemen dat de beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak zijn toegenomen in de vijf jaar daaropvolgend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd beargumenteerd dat per einde wachttijd in 2013 sprake was van een nekhernia zonder beknelling waarvoor beperkingen zijn aangenomen, dat sprake was van licht depressieve klachten en dat een licht verstandelijke beperking is vastgesteld. In 2014 heeft een val van een tanker, na een moker in de rug, plaatsgevonden, in 2015 zijn de diagnoses ziekte van Bechterew, retropatellaire chondropathie en patellofemoraal syndroom vastgesteld en in 2016 een vitamine D deficiëntie. In 2020 is appellant fysiek gezien, waaruit een situatie naar voren is gekomen die niet significant verschilde met de situatie per einde wachttijd in 2013. Na 2013 is weliswaar sprake van psychosociale problematiek, waarbij betrokkene veel traumatische gebeurtenissen heeft meegemaakt, maar die voortvloeit uit een geheel andere oorzaak dan bij de einde wachttijd-beoordeling in 2013. In het rapport van 13 februari 2024 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend toegelicht dat de fysieke en psychische klachten van appellant weliswaar (fors) zijn toegenomen, maar dat deze voortkomen uit evident andere aandoeningen dan de nekhernia en de licht depressieve stoornis die in 2013 tot beperkingen hebben geleid. Ondanks de zeer ernstige medische problematiek is er daarom geen reden om meer of andere beperkingen aan te nemen dan in de FML van 12 juli 2013 of een Amber-situatie aan te nemen.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep onder verwijzing naar de door hem overgelegde medische informatie heeft aangevoerd, leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Hieruit volgen namelijk geen aanwijzingen dat er sprake was van meer beperkingen ten tijde van de einde wachttijd-beoordeling in 2013 of van meer beperkingen in de vijf jaar daarna, die voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak. De brief van 29 september 2011 van neuroradioloog R.E.M. Hekster behelst de conclusie discusherniatie C7-Th1 (nekhernia), waarmee al rekening is gehouden bij de einde wachttijd-beoordeling. Uit de brief van 3 augustus 2015 van neuroloog R.J.W. Dunnewold volgt dat appellant zich heeft gemeld met aanhoudende klachten laag cervicaal (nek), dat de MRI uitwijst dat sprake is van een nekhernia (waarmee al rekening is gehouden) en dat hij is doorverwezen naar de reumatoloog. Hieruit volgt niet dat ten tijde van de einde wachttijd-beoordeling in 2013 al sprake was van de ziekte van Bechterew, die in 2015 is vastgesteld. In de brief van 20 december 2024 heeft reumatoloog M.N. Nabibux appellant geïnformeerd dat zij de vragen over de nekhernia als reumatoloog niet kan beantwoorden en dat de vragen een periode betreffen waarin appellant in een ander ziekenhuis werd behandeld. Het rapport van 2 juni 2016 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevond zich al in het dossier en is meegenomen in de beoordeling. Tot slot, dat appellant in februari 2025 is verwezen voor psychosomatische fysiotherapie zegt naar het oordeel van de Raad niets over de situatie ten tijde van de einde wachttijd-beoordeling in 2013 of de vijf jaar daarna. Gezien al het voorgaande bestaat er geen aanleiding voor twijfel aan het oordeel van de rechtbank. Het verzoek om een deskundige in te schakelen wordt afgewezen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen, in stand blijft.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2025.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) S.P.A. Elzer