ECLI:NL:CRVB:2025:583

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2025
Publicatiedatum
16 april 2025
Zaaknummer
24/135 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante door het Uwv per 15 februari 2022, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante betwist deze beslissing en stelt dat zij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld in hoger beroep, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. M.I. Bal, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. I. Smit. Tijdens de zittingen is er aandacht besteed aan de medische en arbeidskundige onderbouwing van de beslissing van het Uwv. De Raad oordeelt dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd, omdat de medische onderzoeken zorgvuldig zijn uitgevoerd en de geselecteerde functies passend zijn voor appellante. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 4.535,- bedragen, en moet het Uwv het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

24/135 WIA
Datum uitspraak: 16 april 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 december 2023, 22/1371 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv de WIA-uitkering per 15 februari 2022 terecht heeft beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen en kan zij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.I. Bal, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2024. Appellante is verschenen bij gemachtigde mr. Bal. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.
De Raad heeft het onderzoek heropend. Het Uwv heeft op verzoek van de Raad een nadere reactie ingediend. Namens appellante is hierop gereageerd.
Op 5 maart 2025 is de zaak opnieuw ter zitting behandeld. Appellante is verschenen bij gemachtigde mr. Bal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Smit.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als inpakmedewerkster voor 17,93 uur per week. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 18 februari 2013 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 juni 2021. De arbeidsdeskundige heeft voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 14 juli 2021 de WIA-uitkering van appellante met ingang van 15 september 2021 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en daartoe medische gegevens van de behandelend sector overgelegd. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om de belastbaarheid op een aantal items gewijzigd vast te stellen in een FML van 6 december 2021. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de functies machinaal metaalbewerker (excl. bankwerk) (SBC-code 26122), lader, losser (SBCcode 111220), medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) en productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) het arbeidsongeschiktheidspercentage vastgesteld op 0,77%. Omdat de nieuw geduide functies eerst bij brief van 14 december 2021 aan appellante kenbaar zijn gemaakt, heeft het Uwv appellante in een brief met dezelfde datum in kennis gesteld van het voornemen de WIA-uitkering eerst met ingang van 15 februari 2022 in te trekken. Appellante heeft op dit voornemen haar zienswijze ingebracht. Bij beslissing op bezwaar van 1 februari 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 14 juli 2021 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en vastgesteld dat de WIA-uitkering niet met ingang van 15 september 2021 wordt beëindigd, maar met ingang van 15 februari 2022.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. De rechtbank heeft hierbij van belang geacht dat er in de primaire fase een lichamelijk onderzoek door een verzekeringsarts heeft plaatsgevonden. Dat het onderzoek door de primaire verzekeringsarts niet specifiek op de handen en vingers van appellante heeft gezien, heeft de rechtbank niet onzorgvuldig geacht, omdat appellante haar hand- en vingerklachten toen niet naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft daarnaast opgemerkt dat er door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, naar aanleiding van het onderzoek in bezwaar, wel beperkingen in de FML zijn opgenomen voor de klachten aan de handen en vingers. De rechtbank heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat niet alle door het Uwv in de FML gehanteerde begrippen (en de uitwerking daarvan bij het duiden van functies) gespecificeerd zijn, niet maakt dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is. Omdat appellante haar standpunt niet met medische informatie heeft onderbouwd, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien te twijfelen aan de medische belastbaarheid van appellante zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep die heeft vastgesteld. Uitgaande van de juistheid van de medische beperkingen die bij appellante zijn vastgesteld, heeft de rechtbank in wat appellante heeft aangevoerd geen reden gezien om de geschiktheid van de geduide functies in twijfel te trekken.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft haar stelling herhaald dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende beperkingen heeft aangenomen en verwijst in dat kader naar de gronden die in bezwaar en beroep zijn aangevoerd. Hierin is opgenomen dat zij beperkt moet worden voor fijn motorische hand- en vingerbewegingen en repetitieve hand- en vingerbewegingen. Volgens appellante blijkt uit de medische informatie afdoende wat de klachten van haar rechterarm en hand zijn. Appellante heeft in bezwaar aangegeven dat zij last heeft van een doof gevoel, krachtsverlies en kramp in beiden handen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierin geen aanleiding gezien om lichamelijk onderzoek te doen, terwijl ook in de primaire behandeling geen onderzoek heeft plaatsgevonden naar de handen. Tevens stelt appellante dat er een onderscheid gemaakt moet worden met betrekking tot beperkingen ten aanzien van reiken. De schouder- en armklachten aan de rechterkant maken dat appellante geenszins in staat is 600 keer per uur te reiken.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank het bestreden besluit over de beëindiging van de WIAuitkering van appellante terecht in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt .
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 1 juni 2021 blijkt dat appellant het spreekuur van 31 mei 2021 heeft bezocht en dat psychisch en lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Uit de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 december 2021 en 24 januari 2022 blijkt dat op 2 december 2021 aansluitend aan de hoorzitting in bezwaar een lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Appellante heeft in bezwaar informatie van 3 november 2021 van haar huisarts ingezonden, waarin is gerapporteerd dat bij appellante sprake is van neuropathische klachten, die waarschijnlijk een gevolg zijn van de doorgemaakte sepsis en IC-opname. Zij is juli 2021 een keer bij de huisarts geweest in verband met pijn in de benen, met name rechts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens in zijn rapport gemotiveerd welke (aanvullende) beperkingen zijns inziens voor appellante gelden. Daarom is er geen aanleiding appellante te volgen in haar standpunt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest.
4.3.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat er als gevolg van haar rechterhand- en rechterarmklachten verdergaande beperkingen moeten gelden. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellante als gevolg van deze klachten is aangewezen op schoudersparend werk rechts. Alle zware krachtfuncties en frequent heffen boven
de 60 graden met de rechter arm/hand zijn beperkt. Langdurig gedwongen houdingen of standen met de arm dienen vermeden te worden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de FML van 6 december 2021 in verband met deze klachten aanvullende beperkingen nodig geacht voor knijpkracht, reiken, tillen/dragen en klimmen. Vanwege de
rug/beenklachten zijn aanvullende beperkingen vastgelegd voor frequent buigen, lopen en staan. De bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de gestelde beperkingen zijn in lijn met de medische informatie van de huisarts. Appellante heeft haar standpunt dat sprake is van andere, verdergaande beperkingen niet onderbouwd met (nieuwe) medische informatie van een arts of medisch behandelaar. Dat appellante zelf meer beperkingen ervaart dan is vastgesteld, is onvoldoende. Er is geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van appellante.
Arbeidskundige beoordeling
4.4.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft appellante gesteld dat onduidelijk is of de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor haar geschikt zijn. Daarbij is er op gewezen dat in de FML van 6 december 2021 door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de toelichtingen voor de belasting van de handen en armen gebruikte termen als "langdurig of hoogfrequent” en "geen grote kracht" ruimte voor interpretatie geven.
4.5.
De Raad heeft het Uwv verzocht om een nadere toelichting op de geschiktheid van de relevante functies, na kenbare raadpleging van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Hierop heeft het Uwv gereageerd met een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 oktober 2024. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep de functies productiemedewerker metaalbewerking met de nummers 3489.0079.011/013/015 in SBC-code 264122 voor appellante ongeschikt geacht, omdat daarbij sprake is van langdurige en hoogfrequente grijp/knijpkracht. Volgens de toelichting van de arbeidskundig analist doen de medewerkers in die functie de hele dag niets anders dan weven. Het grootste deel van de tijd bestaat uit weven en naden leggen waardoor het materiaal zo lang als nodig kan worden. Beide handen worden gebruikt bij het uitvoeren van de weefwerkzaamheden. Bij het ene te weven doek is de krachtsinspanning wat groter dan bij het andere. Dat hangt af van de dikte van de draden en de dichtheid van het weefsel. Dikkere draden weven vergt meer kracht dan dunne draden weven. Bij de overige functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gemotiveerd onderbouwd waarom deze geschikt zijn voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft onderzocht tot welke mate van arbeidsongeschiktheid het vervallen van de functie van productiemedewerker metaalbewerking leidt en geconcludeerd dat dit nog steeds minder dan 35% is.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat er geen sprake is geweest van een kenbare raadpleging van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Tevens is het volgens appellante overduidelijk dat twee van de resterende drie functies gelet op de handklachten en de naar aanleiding daarvan aangenomen beperkingen ongeschikt zijn. Appellante heeft aangevoerd dat functies binnen SBC-code 264122 zijn komen te vervallen omdat er voortdurend lichte knijp- en grijpkracht is vereist. Die overschrijding van de belastbaarheid door langdurige en hoogfrequente grijp/knijpkracht geldt volgens appellante ook voor de functies medewerker logistiek met de nummers 9251.0001.001/007 in SBC-code 111220 en montagemedewerker/bestukker met de nummers 3699.0325.01/025/026 in SBC-code 111180. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze functies acceptabel bevonden vanwege de lichte knijpkracht, maar volgens appellante is de belasting van de knijp/grijpkracht in de functies medewerker logistiek, gelet op de grootte en het gewicht van de producten, niet licht. In de functies montagemedewerker/bestukker zou appellante langdurig en hoogfrequent haar handen, waaronder haar beperkte hand, moeten gebruiken.
4.7.
Voor de door appellante aangegeven functies binnen SBC-code 111220 en SBC-code 111180 geldt dat (uitsluitend) bij onderdeel 4.3.6, knijp-/grijpkracht, van een signalering sprake is. In de FML van 6 december 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgelegd dat de knijpkracht rechts beperkt is, vooral als deze langdurig of hoogfrequent plaatsvindt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft blijkens het rapport van 7 oktober 2024 na raadpleging van de arbeidskundig analist en in overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat voor de functies medewerker logistiek en montagemedewerker/bestukker geldt dat daarbij een lichte knijpkracht wordt gevraagd. De Raad acht deze motivering voldoende duidelijk en inzichtelijk. Wat door appellante is aangevoerd over de grootte en het gewicht van de producten in de functies medewerker logistiek en dat in de in de functies montagemedewerker/bestukker langdurig en hoogfrequent de handen moeten worden gebruikt, doet er niet aan af dat daarbij een lichte knijpkracht wordt gevraagd. In de hiervoor vermelde functies productiemedewerker metaalbewerking in SBCcode 264122 wordt volgens de arbeidskundig analist bij het weven van doeken bij gelegenheid (het weven van dikkere draden) wel een grotere krachtsinspanning gevraagd.
4.8.
Gelet op 4.1 tot en met 4.7 heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op 15 februari 2022 minder dan 35% bedroeg en appellante daarmee geen recht had op een WIA-uitkering. Omdat eerst in hoger beroep een afdoende arbeidskundige motivering is gegeven, is sprake van een schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering in stand blijft.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 1.814,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 907,- per punt) en € 2.721,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 11 september 2024, 0,5 punt voor de zienswijze van 21 februari 2025 en 0,5 punt voor de nadere zitting anders dan na tussenuitspraak, met een waarde per punt van € 907,-), totaal € 4.535,-. Tevens dient het Uwv het door appellante betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.535,-.
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 188,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van C.M. Snellenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2025.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) C.M. Snellenberg