ECLI:NL:CRVB:2025:581

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2025
Publicatiedatum
16 april 2025
Zaaknummer
21/1272 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand van een niet-Nederlander zonder verblijfsrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag om bijstand door een appellant met de Angolese nationaliteit. De appellant had geen verblijfsrecht in Nederland en stelde dat hij recht op bijstand had vanwege zijn relatie met zijn minderjarige zoon met de Portugese nationaliteit en een lopende procedure tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning. De Raad oordeelde dat de aanvraag terecht was afgewezen, omdat de appellant geen verblijfstitel had die recht op bijstand gaf. De Raad bevestigde dat de appellant niet langer gelijkgesteld kon worden met een Nederlander, omdat zijn verblijfsrecht in rechte vaststond als beëindigd. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Raad nam deze overwegingen over. De appellant had geen procedureel verblijfsrecht en zijn beroep op zeer dringende redenen werd niet gemotiveerd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en de afwijzing van de aanvraag om bijstand in stand bleef.

Uitspraak

21/1272 PW
Datum uitspraak: 1 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 17 maart 2021, 21/937 en 21/324 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over een afwijzing van een aanvraag om bijstand van appellant, die geen Nederlander is. Volgens hem had hij recht op bijstand, gelet op onder andere zijn lopende procedure tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning en zijn relatie met zijn minderjarige zoon met de Portugese nationaliteit. De Raad geeft appellant geen gelijk. Appellant had in de hier te beoordelen periode geen procedureel verblijfsrecht in Nederland en er bestaat geen reden om aan te nemen dat appellant in die periode een afgeleid verblijfsrecht had, waardoor hij geen recht op bijstand had.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. Benali, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft aan de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (staatssecretaris) op grond van artikel 8:45 van de Algemene wet bestuursrechtvragen gesteld. De staatssecretaris heeft daarop schriftelijk gereageerd. Op een later moment zijn ook aan de Minister van Asiel en Migratie (minister) vragen gesteld. De minister heeft daarop schriftelijk gereageerd.
De Raad heeft partijen bij brief van 11 december 2024 (regiebrief) laten weten dat en waarom hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of partijen het ermee eens zijn dat een zitting niet nodig is. Partijen hebben daarna ingestemd met het achterwege laten van een zitting. Daarom heeft de Raad de zaak niet op een zitting behandeld en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft de Angolese nationaliteit en staat vanaf 18 november 2011 ingeschreven in de basisregistratie personen (BRP) in de gemeente Rotterdam. Appellant heeft een relatie met een Portugese vrouw (ex-partner) gehad. Uit die relatie is in 2010 een zoon geboren die eveneens de Portugese nationaliteit heeft.
1.2.
Bij besluit van 5 november 2014 heeft de staatssecretaris aan appellant een document verleend als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan bij zijn zoon blijkt.
1.3.
Bij besluit van 20 april 2016 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat het verblijfsrecht van de ex-partner als gemeenschapsonderdaan met ingang van 1 november 2013 is geëindigd. Bij besluit van eveneens 20 april 2016 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat ook het verblijfsrecht van de zoon als gemeenschapsonderdaan met ingang van 1 november 2013 is geëindigd.
1.4.
Bij besluit van 6 juli 2016 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat het verblijfsrecht van appellant als gemeenschapsonderdaan als gevolg van de besluiten onder 1.3 vanaf 1 november 2013 is geëindigd. Bij besluit van 6 maart 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door appellant op 29 augustus 2019 gemaakte bezwaar nietontvankelijk verklaard op de grond dat appellant niet tijdig bezwaar heeft gemaakt en de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. De rechtbank Den Haag heeft het beroep tegen dit besluit kennelijk ongegrond verklaard. Met een uitspraak op verzet van de rechtbank Den Haag van 7 februari 2022 is dit besluit inmiddels in rechte vast te komen staan.
1.5.
Appellant heeft zich op 21 juli 2020 gemeld voor het aanvragen van bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Appellant heeft deze aanvraag op 23 juli 2020 ingediend. Appellant stond op 27 juli 2020 in de BRP in de gemeente Rotterdam geregistreerd met code 41, wat betekent: “rechtmatig verblijf Vw 2000 art. 8, onder e, is beëindigd” (code 41).
1.6.
Bij besluit van 28 juli 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 december 2020 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat appellant geen verblijfstitel heeft die recht op bijstand geeft. Appellant kan vanaf 6 juli 2016 niet langer op grond van artikel 11, tweede of derde lid, van de PW met een Nederlander worden gelijkgesteld, omdat hij niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 6 juli 2016.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft – voor zover hier van belang – het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat appellant rechtmatig verblijf had tot 6 juli 2016. Het door appellant ingestelde beroep tegen het verblijfsrechtelijke besluit van 6 maart 2020 en het door hem ingediende verzoek om een voorlopige voorziening leiden niet tot schorsing van de werking van het besluit waarmee is vastgesteld dat het verblijfsrecht is geëindigd. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de bepaling over zeer dringende redenen in artikel 16, eerste lid, van de PW niet op appellant van toepassing is.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens hem kan hij met een Nederlander worden gelijkgesteld, zodat hij wel recht op bijstand heeft. Wat hij heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de afwijzing van de aanvraag om bijstand in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
De Raad beoordeelt het bestreden besluit voor de periode die loopt van 21 juli 2020 tot en met 28 juli 2020, de datum van het afwijzende besluit.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant geen Nederlander is. Ter beoordeling staat alleen of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant in de te beoordelen periode niet op grond van artikel 11, tweede of derde lid, van de PW met een Nederlander gelijk kan worden gesteld.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij in de te beoordelen periode procedureel rechtmatig verblijf had omdat zijn procedure tegen het besluit waarin was vastgesteld dat zijn verblijfsrecht was geëindigd nog liep. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
De rechtbank heeft uitgebreid gemotiveerd waarom appellant niet op deze grond gelijkgesteld kon worden met een Nederlander in de zin van artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de PW. In de regiebrief heeft de Raad appellant voorgehouden dat hij niet heeft gemotiveerd wat niet juist zou zijn aan deze overwegingen en hem in de gelegenheid gesteld om dit nader te onderbouwen. Appellant heeft geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid. De Raad is het eens met de overwegingen van de rechtbank op dit punt en neemt deze overwegingen over.
4.4.
Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat hij gegronde reden had voor het niet tijdig indienen van zijn bezwaarschrift tegen het besluit waarin was vastgesteld dat zijn verblijfsrecht was geëindigd. Bovendien had het college hem bijstand moeten toekennen, aangezien de door hem ingestelde procedure tegen het verblijfsrechtelijk besluit gerede kans van slagen had. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Uit de informatie van de staatssecretaris, zoals weergegeven onder 1.3 en 1.4, blijkt dat dit besluit inmiddels in rechte vaststaat. De inhoudelijke kant van deze beroepsgrond blijft daarom onbesproken. Er kan in de te beoordelen periode hoe dan ook geen recht bestaan op bijstand op grond van het eerder beëindigde verblijfsrecht.
4.5.
Verder heeft appellant aangevoerd dat hem niet kan worden toegerekend dat hij niet eerder dan op 12 april 2021 een nieuwe aanvraag om vaststelling van zijn verblijfsrecht heeft ingediend, omdat hij in afwachting was van de uitkomst van de nieuwe aanvraag van zijn zoon. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
Een afgeleid verblijfsrecht zoals appellant stelt te hebben is declaratoir van aard zodat hij ook op een eerder moment zich had kunnen wenden tot de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
4.5.2.
Overigens hebben de staatssecretaris en de minister in de verstrekte informatie uitgelegd dat bij besluit van 18 oktober 2021 is vastgesteld dat appellant een afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van artikel 21 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. De staatssecretaris en de minister hebben niet uitgesloten dat een dergelijk recht al op een eerder moment kon bestaan, maar zij hebben benadrukt dat er geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die tot het oordeel zouden leiden dat er in de bij de Raad voorliggende te beoordelen periode een dergelijk verblijfsrecht al bestond. Hoewel de Raad appellant met deze informatie heeft geconfronteerd in de regiebrief heeft hij zijn grond niet verder aangevuld.
4.6.
Tot slot heeft appellant aangevoerd dat er sprake is van zeer dringende redenen in de zin van artikel 16, eerste lid, van de PW die tot bijstandverlening zouden moeten leiden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.1.
Zoals ook de rechtbank heeft overwogen volgt uit artikel 16, tweede lid, van de PW dat het eerste lid van dat artikel niet van toepassing is op appellant. Als ten aanzien van vreemdelingen op wie het koppelingsbeginsel van toepassing is een positieve verplichting bestaat recht te doen aan artikel 8 van het EVRM berust deze verplichting primair op het bestuursorgaan dat belast is, of de bestuursorganen die belast zijn met de uitvoering van wettelijk geregelde voorzieningen voor vreemdelingen. Dit is vaste rechtspraak. [1] Nadat appellant in de regiebrief het voorgaande is voorgehouden heeft hij afgezien van het nader motiveren van zijn beroep op de zeer dringende redenen.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag om bijstand in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 april 2025.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) R.L. Rijnen

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet
Artikel 11, eerste tot en met derde lid
Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
Met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, wordt gelijkgesteld de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere hier te lande woonachtige vreemdelingen dan de in het tweede lid bedoelde voor de toepassing van deze wet met een Nederlander gelijk worden gesteld:
a. ter uitvoering van een verdrag dan wel van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie, of
b. indien zij, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, rechtmatig in Nederland verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onderdeel g of h, van die wet en zij aan de in die algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden voldoen.
Artikel 16
Aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, kan het college, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van deze paragraaf, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
Het eerste lid is niet van toepassing op andere vreemdelingen dan die, bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid.
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 8, aanhef en onder e en h
De vreemdeling heeft in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:
(…)
als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;
(…)
in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist;

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 9 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:208.