ECLI:NL:CRVB:2025:557

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2025
Publicatiedatum
15 april 2025
Zaaknummer
23/2860 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen besluiten over studiefinanciering niet-ontvankelijk verklaard wegens te late indiening

In deze zaak draait het om de vraag of appellant tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen besluiten waarbij van hem studiefinanciering is teruggevorderd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant niet op tijd heeft gereageerd op de besluiten over zijn studieschuld, waardoor zijn bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. De uitspraak betreft een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard.

De appellant, woonachtig in Kroatië, had in de periode van 2010 tot 2015 studiefinanciering ontvangen. Na een wijziging van zijn postadres en een uitwonendencontrole, heeft de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hem in 2017 geïnformeerd over de terugvordering van zijn studieschuld. Appellant heeft echter pas in oktober 2020 bezwaar gemaakt tegen deze besluiten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de besluiten op de juiste wijze zijn bekendgemaakt en dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij redelijkerwijs niet in staat was om tijdig bezwaar te maken.

In hoger beroep heeft appellant zijn eerdere argumenten herhaald, maar de Raad oordeelt dat er geen nieuwe gronden zijn aangevoerd die de eerdere beslissing van de rechtbank zouden kunnen ondermijnen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten of griffierecht te vergoeden, aangezien appellant niet in het gelijk is gesteld.

Uitspraak

23/2860 WSF
Datum uitspraak: 10 april 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 augustus 2023, 22/2965 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Kroatië (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
SAMENVATTING
In deze zaak draait het om de vraag of appellant tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen besluiten waarbij van hem studiefinanciering is teruggevorderd. Net als de minister en de rechtbank komt de Raad tot de conclusie dat appellant niet op tijd op de besluiten over zijn studieschuld heeft gereageerd en dat zijn bezwaar dus terecht niet-ontvankelijk is verklaard.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. N. Velthorst, advocaat, hoger beroep ingesteld. De minister heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2025. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Bouhuys.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Op een aanvraag van 27 mei 2010 is aan appellant in de periode 2010-2015 studiefinanciering toegekend en betaald. Besluiten met betrekking hiertoe zijn gestuurd naar het bij de aanvraag opgegeven postadres in [plaats 1] . Naar aanleiding van een uitwonendencontrole is het postadres op 15 augustus 2011 gewijzigd. Als woon- en postadres is toen een adres opgegeven in [plaats 2] .
1.2.
Eind maart 2017 is het adres van appellant met tussenkomst van de Nederlandse ambassade aldaar, gewijzigd in een adres in Kroatië.
1.3.
Op 1 mei 2017 is voor de OV-schuld van appellant een betalingsregeling aangevraagd.
1.4.
Bij besluit van 26 september 2017 heeft de minister appellant bericht dat hij zijn opgebouwde studieschuld moet terugbetalen. Bij besluit van 31 oktober 2017 is daarbij aan appellant meegedeeld welk bedrag aan schuld openstaat en hoeveel hij daarop per maand moet aflossen.
1.5.
Op 16 oktober 2020 heeft appellant nadere informatie gevraagd over zijn schulden bij de minister en bezwaar gemaakt tegen de besluiten met betrekking tot de rentedragende lening.
1.6.
Bij besluit van 30 maart 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen de besluiten over zijn studieschuld niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Uit de gedingstukken volgt dat appellant in september 2010 in persoon is verschenen bij een servicebalie van de Dienst Uitvoering Onderwijs om wijzigingen in het kader van zijn aanvraag studiefinanciering door te geven. De minister heeft toegelicht dat appellant zijn legitimatiebewijs heeft moeten tonen voorafgaand aan het activeren van het reisproduct op 1 oktober 2010. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat appellant er niet van op de hoogte was dat op zijn naam een aanvraag studiefinanciering was ingediend. De besluiten waarbij de schuld uit rentedragende lening is ontstaan, zijn in de periode voor 24 september 2013 verstuurd naar de door appellant opgegeven (woon)adressen dan wel het adres waaronder appellant op dat moment in de Basisregistratie personen stond ingeschreven. Na 24 september 2013 zijn de besluiten digitaal bekend gemaakt, omdat appellant vanaf dat moment met zijn persoonlijke DigiD code heeft gekozen voor digitale bekendmaking. Appellant heeft weliswaar betwist dat hij heeft gekozen voor digitale bekendmaking, maar deze enkele betwisting is onvoldoende om hieraan te twijfelen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister aannemelijk gemaakt dat de besluiten destijds op de juiste wijze bekend zijn gemaakt. Voor zover deze besluiten per post zijn verzonden, zijn deze immers geadresseerd aan de juiste adressen. Voor zover sprake was van elektronische verzending, heeft deze verzending ook op de juiste wijze plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest tegen de hiervoor bedoelde besluiten tijdig een rechtsmiddel aan te wenden, zodat van een verschoonbare termijnoverschrijding geen sprake is. In dat verband acht de rechtbank van belang dat in de periode van 15 augustus 2011 tot en met 23 september 2014 op naam van appellant meerdere mutaties aan de minister zijn doorgeven met de persoonlijke DigiD code van appellant. Verder is gebleken dat de minister op 14 april 2017 aan appellant telefonisch uitleg heeft gegeven over het bestaan van de studieschuld. De ontvangst van het besluit van 14 april 2017 is niet betwist en uit het dossier volgt dat de gemachtigde van appellant op 28 december 2017 aangeeft dat de post van de minister in Kroatië wel wordt ontvangen. De rechtbank houdt het ervoor dat appellant in ieder geval omstreeks april 2017 op de hoogte is gekomen van het bestaan van de studieschuld. Appellant heeft tot 16 oktober 2020 gewacht met het indienen van een bezwaarschrift. Hij had dit redelijkerwijs eerder kunnen en moeten doen.
Het standpunt van appellant
3. Appellant heeft in hoger beroep in grote lijnen herhaald wat hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Hij heeft naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister aannemelijk heeft gemaakt dat de besluiten op de juiste wijze bekend zijn gemaakt. Appellant betwist dat hij heeft gekozen voor digitale bekendmaking en stelt de per post verzonden brieven niet te hebben ontvangen. Voor zover zou worden geoordeeld dat de minister de bekendmaking van de besluiten aannemelijk heeft gemaakt, stelt appellant zich op het standpunt dat hij aannemelijk heeft gemaakt de besluiten niet te hebben ontvangen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt en overweegt daartoe als volgt.
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een korte herhaling van de in beroep aangevoerde gronden. De rechtbank heeft deze beroepsgronden in de aangevallen uitspraak besproken en afdoende gemotiveerd waarom deze niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank die hieraan ten grondslag liggen en verenigt zich met het op grond daarvan door de rechtbank gegeven oordeel.

Conclusie en gevolgen

4.3.
Uit 4.1 tot en met 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Omdat appellant niet gelijk krijgt, hoeft de minister de proceskosten en het griffierecht niet te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van C.K. Teunissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2025.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) C.K. Teunissen