ECLI:NL:CRVB:2025:546

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2025
Publicatiedatum
15 april 2025
Zaaknummer
24/310 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in het kader van gezamenlijke huishouding en onweerlegbaar rechtsvermoeden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand van appellante. De zaak betreft de vraag of appellante en de biologische vader van haar jongste kind, X, een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De Raad oordeelt dat dit het geval is, ondanks het feit dat X het kind niet heeft erkend. De Raad stelt vast dat uit de relatie van appellante en X een kind is geboren, wat leidt tot een onweerlegbaar rechtsvermoeden van gezamenlijke huishouding. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad concludeert dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellante en X een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat appellante haar inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Hierdoor blijft de intrekking en terugvordering van de bijstand in stand. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

24/310 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 januari 2024, 21/8401 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 1 april 2025

SAMENVATTING

Deze zaak gaat over intrekking en terugvordering van bijstand op de grond dat appellante en de biologische vader van het jongste kind van appellante (X) in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op het uitkeringsadres. In geschil is of het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellante en X een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De Raad oordeelt dat dit het geval is.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.R. Dill, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft aan appellante een regiebrief gestuurd, waarop zij niet heeft gereageerd. De Raad heeft partijen vervolgens laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad de zaak niet op een zitting behandeld en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving vanaf 1 oktober 2004 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Appellante en haar twee, destijds, minderjarige kinderen stonden ten tijde van belang in de Basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op een adres in [woonplaats] (uitkeringsadres). X stond in de BRP ingeschreven op een ander adres in [woonplaats].
1.3.
Naar aanleiding van een anonieme melding onder meer inhoudende dat appellante en X al enige jaren samenwonen op het uitkeringsadres, heeft een toezichthouder een onderzoek ingesteld naar het recht op bijstand van appellante. In dat kader heeft de toezichthouder onder meer administratief onderzoek verricht, informatie opgevraagd bij de leveranciers van de nutsvoorzieningen op het uitkeringsadres en op 23 juni 2021 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd aan de woning op het uitkeringsadres. Er zijn daarbij diverse persoonlijke spullen aangetroffen waarvan appellante tijdens het huisbezoek heeft verklaard dat deze van X zijn. Tijdens het huisbezoek heeft appellante, onder meer, verklaard dat X sinds mei 2020 regelmatig bij haar slaapt, dat zij sinds die periode volledig afhankelijk van hem is en dat hij de afgelopen drie maanden iedere dag bij haar heeft geslapen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage Handhaving & Fraude van 5 juli 2021.
1.4.
Op basis van de resultaten van dit onderzoek heeft het college met een besluit van 6 juli 2021, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 22 november 2021 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 1 april 2021 ingetrokken en de te veel gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.136,70 teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met X en dit, in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting, niet heeft gemeld bij het college.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 april 2021 tot en met 6 juli 2021.
4.2.
Intrekking en terugvordering van bijstand zijn voor de betrokkene belastende besluiten. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. In dit geval moet dus het college aannemelijk maken dat appellante en X vanaf 1 april 2021 een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd en dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door daarvan geen melding te maken bij het college.
4.3.
Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht als de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren. Dat is een onweerlegbaar rechtsvermoeden dat volgt uit artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW.
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep als enige beroepsgrond aangevoerd dat in haar geval van dit onweerlegbare rechtsvermoeden geen sprake is omdat X hun kind niet heeft erkend. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Vaststaat dat X de biologische vader van het jongste kind van appellante is. Dat betekent dat uit de relatie van appellante en X een kind is geboren en dat dus sprake is van het onweerlegbare rechtsvermoeden als bedoeld in 4.3. De omstandigheid dat X hun kind niet heeft erkend, maakt dat niet anders. In de wettekst is immers door het gebruik van het woord “of” het onweerlegbaar rechtsvermoeden van toepassing verklaard op zowel de situatie dat uit een relatie een kind geboren is als op de situatie dat een van de personen in de relatie het kind van de ander heeft erkend. De Raad heeft dit in eerdere uitspraken overwogen. [1]

Conclusie en gevolgen

4.5.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking en terugvordering van bijstand in stand blijven.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.E. Marechal, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 april 2025.
(getekend) E.C.E. Marechal
(getekend) R.L. Rijnen

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet
Artikel 3
(…)
2. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt:
a. als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een aanverwant in de eerste graad, een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;
(…)
4. Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:
(…)
b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander;
(…).
Artikel 17, eerste lid
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 54, derde lid
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. (…)
Artikel 58, eerste lid
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2375.