ECLI:NL:CRVB:2025:546
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand in het kader van gezamenlijke huishouding en onweerlegbaar rechtsvermoeden
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand van appellante. De zaak betreft de vraag of appellante en de biologische vader van haar jongste kind, X, een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De Raad oordeelt dat dit het geval is, ondanks het feit dat X het kind niet heeft erkend. De Raad stelt vast dat uit de relatie van appellante en X een kind is geboren, wat leidt tot een onweerlegbaar rechtsvermoeden van gezamenlijke huishouding. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad concludeert dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellante en X een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat appellante haar inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Hierdoor blijft de intrekking en terugvordering van de bijstand in stand. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagt.