ECLI:NL:CRVB:2025:542

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 maart 2025
Publicatiedatum
15 april 2025
Zaaknummer
23/2293 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van vervoersvergoeding op basis van zelfvoorziening in vervoersbehoefte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Leeuwarden. De appellant, die kampt met een persoonlijkheidsstoornis, had verzocht om een vervoersvergoeding op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden had deze vergoeding geweigerd, met het argument dat de appellant zelf kon voorzien in zijn vervoersbehoefte door gebruik te maken van een auto uit zijn sociale netwerk. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, wat door de Raad werd onderschreven.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant in eerdere procedures een persoonsgebonden budget voor vervoersvoorzieningen had ontvangen, maar dat het college in 2021 had besloten om deze vergoeding niet te verlengen. De Raad oordeelde dat de appellant onvoldoende bewijs had geleverd voor een hogere vervoersbehoefte dan eerder vastgesteld. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college niet verplicht was om een vervoersvoorziening te verstrekken, aangezien de appellant in staat was om zelf in zijn vervoersbehoefte te voorzien. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde, wat betekent dat de weigering van de vervoersvergoeding in stand bleef.

Uitspraak

23/2293 WMO15
Datum uitspraak: 27 maart 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 6 juli 2023, 22/3425 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden (college)

SAMENVATTING

De zaak gaat over de vraag of het college terecht een vervoersvergoeding heeft geweigerd omdat appellant zelf kan voorzien in zijn vervoersbehoefte door het gebruik van een (eigen) auto uit zijn sociale netwerk. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. De Raad onderschrijft dit oordeel.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.R. van der Pol, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 13 februari 2025. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van der Pol. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door B. van der Horst.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is geboren in 1976 en kampt met een persoonlijkheidsstoornis die gepaard gaat met ernstige functionele beperkingen. In geschil is de weigering van het college van een vervoersvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015).
Voorafgaande procedures
1.2.
Appellant heeft het college in 2006 en 2009 verzocht om een vervoersvoorziening in de vorm van een bruikleenauto en een financiële tegemoetkoming voor de vervoerskosten. Het college heeft geweigerd deze vervoersvoorziening te verstrekken. Dit heeft tot verschillende procedures geleid.
1.3.
Uiteindelijk heeft het college, in navolging van een uitspraak van de rechtbank, bij besluit van 10 oktober 2018 aan appellant een persoonsgebonden budget (pgb) vervoersvoorziening verstrekt met terugwerkende kracht over de periode 1 januari 2007 tot en met 31 december 2020. Dit pgb bedraagt € 1.267,10 per jaar op basis van een vervoersbehoefte van 1.750 kilometer (km) per jaar. Uitgangspunt bij de berekening is gebruikmaking van een huurauto (1.170 km) in combinatie met vervoer door derden of het lenen van een auto van derden (580 km). Het college heeft appellant laten weten dat zijn situatie voor 31 december 2020 opnieuw zal worden onderzocht. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
Huidige procedure
1.4.
Het college is in juni 2021 gestart met het in het besluit van 10 oktober 2018 aangekondigde heronderzoek. Op 8 juni 2021 heeft een gesprek plaatsgevonden met appellant om de vervoersbehoefte en mogelijke oplossingen in kaart te brengen. Het college heeft de indicatie voor de vervoersvoorziening verlengd tot en met oktober 2021.
1.5.
Met een besluit van 1 november 2021 heeft het college geweigerd om aan appellant met ingang van 1 november 2021 een vervoersvoorziening te verstrekken. De reden daarvoor is dat appellant niet heeft kunnen aantonen dat er een vervoersbehoefte is binnen een straal van 25 km vanaf zijn woonadres. Daarnaast is gebleken dat appellant gebruik kan maken van een auto van derden. Het gebruik van een eigen auto of een auto van een persoon uit het sociale netwerk is een oplossing vanuit eigen kracht. Omdat de gebruikskosten van een eigen auto algemeen gebruikelijk zijn moet appellant deze zelf betalen.
1.6.
Met een besluit van 22 augustus 2022 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen het besluit van 1 november 2021 ten dele gegrond verklaard. Het college heeft, in het kader van een afbouwperiode van een half jaar, een bedrag van € 633,55 aan appellant nabetaald. De bezwaren zijn voor het overige ongegrond verklaard.
De aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant geen concrete en verifieerbare gegevens heeft overgelegd op basis waarvan het college moest uitgaan van een vervoersbehoefte van meer dan 1.750 km per jaar. De rechtbank overweegt hierbij dat voor het college op grond van de Wmo 2015 geen compensatieplicht bestaat voor bovenregionaal vervoer. Het college was verder niet verplicht om het in 2010 opgestelde stappenplan, waarin was opgenomen dat advies van prof. Nicolaï wordt ingewonnen, bij het heronderzoek in 2021 te volgen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de vervoerskosten die appellant maakt als algemeen gebruikelijk kunnen worden aangemerkt. De rechtbank overweegt hierbij dat onduidelijk is gebleven hoe appellant op dit moment in zijn vervoersbehoefte voorziet. Volgens de rechtbank heeft het college kunnen overwegen dat uit door appellant aangeleverde overzichten blijkt dat hij in voldoende mate de beschikking heeft over een auto uit zijn sociale netwerk om zich geregeld zelfstandig te verplaatsen. Er is niet gebleken dat de auto uit het sociale netwerk van appellant op specifieke momenten niet beschikbaar voor hem is geweest en dat hij meer dan de gebruikelijke kosten heeft moeten maken om zich te kunnen verplaatsen. Het standpunt dat het college niet de ruimte had om te verwijzen naar de mogelijkheden binnen het eigen netwerk, slaagt niet. De rechtbank volgt appellant ten slotte niet in zijn standpunt dat de intrekking van de vervoersvoorziening in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Niet is gebleken dat aan appellant toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan op basis waarvan hij redelijkerwijs mocht verwachten dat de vervoersvoorziening gecontinueerd zou worden.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Hij heeft, samengevat, aangevoerd dat zijn vervoersbehoefte tussen de 1.000 en 2.000 km per maand ligt en dat het college:
  • het in 2010 overeengekomen stappenplan had moeten volgen;
  • maatwerk moet leveren en zijn financiële situatie in zijn afweging moet betrekken;
  • niet de ruimte had om te verwijzen naar de mogelijkheden binnen het eigen netwerk van appellant, en
  • het vertrouwensbeginsel heeft geschonden.
Het standpunt van het college
3.2.
Het college leest in de in hoger beroep naar voren gebrachte gronden geen nieuwe argumenten. Deze zijn volgens het college afdoende inhoudelijk behandeld in bezwaar en beroep. Het college kan zich dan ook vinden in de overwegingen van de rechtbank en verzoekt om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren
gebracht en zich grotendeels beperkt tot het herhalen van de in bezwaar en beroep
aangevoerde gronden. De rechtbank heeft deze beroepsgronden in de aangevallen uitspraak besproken en gemotiveerd waarom deze gronden niet slagen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, met de volgende kanttekening.
4.2.
In antwoord op een vraag van de Raad heeft appellant een ‘Overzicht bestemmingen en kilometers’ aangeleverd. Dit overzicht ziet op de periode november 2021 tot en met januari 2022, die volgens appellant representatief is voor de hele in geding zijnde periode (1 november 2021 tot en met 22 augustus 2022). Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de periode in geding de beschikking had over een auto. Dit leidt, mede gelet op het overzicht, tot de conclusie dat hij in deze periode zelf in zijn vervoersbehoefte heeft voorzien. Appellant heeft niet gesteld dat deze oplossing ontoereikend was en dat er nog een vervoersbehoefte resteerde die gecompenseerd zou moeten worden. Uit de stukken blijkt dit evenmin. Dit betekent dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat er geen aanleiding is om een vervoersvoorziening te verstrekken omdat appellant op eigen kracht de beperkingen in zijn participatie kan wegnemen.

Conclusie en gevolgen

4.3.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het besluit om appellant geen vervoersvoorziening te verstrekken in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, K.H. Sanders en C.W.C.A. Bruggeman, in tegenwoordigheid van C.C.M. van ‘t Hol als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2025.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) C.C.M. van ’t Hol