In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Leeuwarden. De appellant, die kampt met een persoonlijkheidsstoornis, had verzocht om een vervoersvergoeding op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden had deze vergoeding geweigerd, met het argument dat de appellant zelf kon voorzien in zijn vervoersbehoefte door gebruik te maken van een auto uit zijn sociale netwerk. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, wat door de Raad werd onderschreven.
De Raad heeft vastgesteld dat de appellant in eerdere procedures een persoonsgebonden budget voor vervoersvoorzieningen had ontvangen, maar dat het college in 2021 had besloten om deze vergoeding niet te verlengen. De Raad oordeelde dat de appellant onvoldoende bewijs had geleverd voor een hogere vervoersbehoefte dan eerder vastgesteld. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college niet verplicht was om een vervoersvoorziening te verstrekken, aangezien de appellant in staat was om zelf in zijn vervoersbehoefte te voorzien. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde, wat betekent dat de weigering van de vervoersvergoeding in stand bleef.