ECLI:NL:CRVB:2025:531

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2025
Publicatiedatum
11 april 2025
Zaaknummer
22/2922 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellante en de beoordeling van medische en arbeidskundige geschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante door het Uwv per 21 januari 2020. Appellante stelt dat zij door haar medische beperkingen niet in staat is om passende functies te vervullen en dat zij recht heeft op een ZW-uitkering. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat het Uwv de uitkering terecht heeft beëindigd. De Raad volgt de argumenten van het Uwv en de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellante ongegrond verklaarde. De Raad concludeert dat er voldoende medische en arbeidskundige grondslagen zijn voor de beëindiging van de uitkering. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht die de eerdere conclusies van het Uwv en de rechtbank kan weerleggen. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting waar appellante en haar advocaat aanwezig waren, evenals de vertegenwoordiger van het Uwv. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak en oordeelt dat appellante geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

22/2922 ZW
Datum uitspraak: 2 april 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 juli 2022, 21/3924 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per 21 januari 2020 heeft beëindigd. Volgens appellante was zij toen door haar (medische) beperkingen niet in staat om passende functies te verrichten en had zij onveranderd recht op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. Ö. Arslan, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. B.J.M. de Leest, advocaat, heeft zich gesteld als nieuwe gemachtigde van appellante en heeft nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft daarop gereageerd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 19 februari 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Leest. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als huishoudelijk medewerkster voor 36 uur per week. Op 21 december 2018 heeft zij zich ziekgemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een Eerstejaars ZW-beoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 november 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 19 december 2019 de ZWuitkering van appellante met ingang van 21 januari 2020 beëindigd, omdat zij in die functies meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 29 april 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in de beroepsgronden geen aanleiding gezien te oordelen dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest of dat het medische oordeel dat daaruit voortvloeit onjuist is. Appellante heeft in beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht die reden geeft hieraan te twijfelen. Haar enkele stelling dat zij meer arbeidsongeschikt is dan het Uwv heeft aangenomen, is daarvoor onvoldoende. De rechtbank heeft overwogen dat de arbeidsdeskundige voldoende heeft gemotiveerd dat appellante de voor haar geselecteerde functies kan verrichten.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft gesteld dat de beperkingen die voortvloeien uit haar lichamelijke klachten zijn onderschat. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante een rapport van 17 juni 2024 van verzekeringsarts E.J. van Etten ingebracht. Wat appellante naar aanleiding daarvan ter zitting aan beroepsgronden heeft aangevuld, wordt hierna besproken.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, onder verwijzing naar een rapport van 30 oktober 2024 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten. Dat doet de Raad aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. [1] Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante niet lichamelijk heeft onderzocht. Deze beroepsgrond slaagt niet. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft appellante op 25 november 2019 lichamelijk onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de bezwaarfase informatie opgevraagd bij de huisarts van appellante, en daarbij specifiek gevraagd naar de onderzoeksbevindingen en de diagnose ten aanzien van de schouder-, hand- en knieklachten. De huisarts heeft aan dit verzoek voldaan en onder meer een huisartsjournaal overgelegd, alsmede een brief van 15 maart 2019 van de behandelend reumatoloog en een brief van 15 januari 2020 van de behandelend orthopedisch chirurg na een consult vanwege schouder-, elleboog en handklachten met bevindingen van lichamelijk onderzoek van diezelfde datum. Vanwege de aanwezige onderzoeksbevindingen wordt de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn standpunt dat het niet noodzakelijk was appellante ook in bezwaar lichamelijk te onderzoeken.
4.3.
De beroepsgrond dat de uit de handklachten voortkomende beperkingen zijn onderschat, slaagt niet. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusies. Zoals de huisarts op 15 januari 2020 heeft geschreven is appellante bekend met polyartrose, tendinose schouders, fibromyalgie en een carpaal tunnelsyndroom (CTS) links en rechts. Bij de beoordeling is betrokken dat appellante af en toe in verband met CTS injecties krijgt in haar armen. De verzekeringsarts heeft appellante lichamelijk onderzocht en heeft wat betreft de handen geconcludeerd dat grepen zijn uit te voeren met redelijke kracht. Rekening is gehouden met de handklachten door appellante in de FML van 14 november 2019 te beperken ten aanzien van werken met toetsenbord en muis en het maken van krachtige schroefbewegingen. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat er in verband met de handklachten meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen. De behandelend reumatoloog heeft na een röntgenfoto van de handen vastgesteld dat alle handgewrichten normaal zijn, dat er geen bijzonderheden zijn wat betreft bolstructuur en kalkgehalte en dat er geen kraakbeenverlies, erosies of osteofyten zijn. In het huisartsjournaal zijn geen andere consulten met betrekking tot de handen in 2019 vermeld. De orthopedisch chirurg heeft het op 15 januari 2020 kennelijk niet nodig gevonden de handen van appellante te onderzoeken, ondanks dat appellante zich mede vanwege handklachten bij hem heeft gemeld.
4.4.
De beroepsgrond dat de uit de schouderklachten voortkomende beperkingen zijn onderschat, slaagt evenmin. Bij de beoordeling is betrokken dat appellante al lange tijd schouderklachten heeft, met tendinitis calcarea aan de rechterschouder. Bij lichamelijk onderzoek heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat appellante voor- en zijwaarts kan heffen tot net boven 90 graden en de orthopedisch chirurg heeft bij lichamelijk onderzoek aan beide schouders normale bewegingsuitslagen vastgesteld. Na aanvullend röntgenonderzoek heeft de orthopedisch chirurg geconcludeerd dat sprake is van spier- en gewrichtsproblematiek waarbij tendinitis calcarea niet de boosdoener is. Rekening is gehouden met de schouderklachten door appellante in de FML van 14 november 2019 onder meer te beperken op de aspecten frequent reiken, zwaar tillen en dragen, duwen en trekken en boven schouderhoogte werken. Gelet op de bevindingen van de verzekeringsarts en orthopedisch chirurg zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat er in verband met de schouderklachten meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen.
4.5.
Het rapport van verzekeringsarts Van Etten leidt niet tot een ander oordeel. Over de claim op beperkingen aan de handen ten aanzien van kracht, fijne motoriek en repeterende bewegingen destijds kan Van Etten niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid een uitspraak doen. Van Etten heeft geconcludeerd dat het ‘niet onwaarschijnlijk’ is dat er sprake was van beperkingen ten aanzien van duwen en trekken en lopen. Wat betreft statische houdingen vindt Van Etten het ‘voorstelbaar’ dat zitten ook in enige mate beperkt was, evenals staan, zitten en in gehurkt of geknield, gebogen en/of getordeerd actief zijn. Mede omdat Van Etten appellante niet lichamelijk heeft onderzocht, kunnen deze aannames niet afdoen aan de onder 4.3 en 4.4 vermelde bevindingen bij lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts en de orthopedisch chirurg. Niet gebleken is verder dat Van Etten bij zijn beoordeling heeft betrokken dat voor alle aanvullende beperkingen die hij heeft opgenoemd, in de FML van 14 november 2019 weliswaar de normaalwaarde is gescoord, maar dat daarbij tegelijkertijd is vermeld dat dit de maximale belasting mag zijn, waarmee deze belastingen wel in enige mate beperkt zijn.
4.6.
Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat er geen aanleiding over te gaan tot benoeming van een deskundige.
Arbeidskundige beoordeling
4.7.
Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2025.
(getekend) W.R. van der Velde
(getekend) A.M. Korver

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.