ECLI:NL:CRVB:2025:495

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2025
Publicatiedatum
4 april 2025
Zaaknummer
24/191 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellante en de geschiktheid van functies op basis van de FML

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 2 september 2022. Appellante stelt dat zij door haar medische beperkingen niet in staat is om passende functies te vervullen en dat haar ZW-uitkering ten onrechte is beëindigd. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het bezwaar van appellante ongegrond had verklaard. De Raad oordeelt dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd, omdat appellante in staat is om meer dan 65% van haar laatstverdiende loon te verdienen. De Raad volgt de conclusies van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige, die hebben vastgesteld dat de functies die aan de schatting ten grondslag liggen, medisch geschikt zijn voor appellante, uitgaande van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 juli 2022. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

24/191 ZW
Datum uitspraak: 2 april 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 december 2023, 23/2985 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per 2 september 2022 heeft beëindigd. Volgens appellante was zij toen door haar (medische) beperkingen niet in staat om passende functies te verrichten, zodat zij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 19 februari 2025. Voor appellante zijn mr. Küçükünal en de echtgenoot van appellante verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als kledingsorteerder voor gemiddeld 39,91 uur per week. Vanaf 13 juli 2021 ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 2 augustus 2021 heeft zij zich ziekgemeld met fysieke klachten. Het Uwv heeft appellante, na het bereiken van de maximale uitkeringsduur voor de WW, per 13 oktober 2021 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een Eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze verzekeringsarts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 juli 2022. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk en vervolgens voor appellante passende functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 27 juli 2022 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 2 september 2022 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.2.
Bij besluit van 19 april 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek op een zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsartsen een onvolledig beeld hebben gehad van de medische situatie van appellante op de datum in geding en meer beperkingen hadden moeten aannemen. De verzekeringsartsen hebben tijdens de onderzoeken geen ernstige psychische stoornis kunnen vaststellen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de primaire verzekeringsarts met de klachten van appellante rekening heeft gehouden door beperkingen in de FML van 6 juli 2022 aan te nemen waardoor zware fysieke belasting wordt voorkomen. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de fluor vaginalis geen beperkingen geeft voor het functioneren in het werk. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook voldoende gemotiveerd dat er geen aanleiding is om een urenbeperking aan te nemen, nu bij appellante geen sprake is van een verstoorde energiehuishouding. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de functionele mogelijkheden van appellante correct vastgesteld en heeft het Uwv terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting van de door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies de functionele mogelijkheden van appellante op 2 september 2022 overschrijdt.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens en stelt zich op het standpunt dat zij meer medische beperkingen heeft dan dat het Uwv heeft aangenomen. Appellante benadrukt daarbij haar klachten als gevolg van carpaletunnelsyndroom (CTS), distorsie cervicale wervelkolom, fluor vaginalis en fibromyalgie. Zowel psychische als lichamelijke klachten vormen voor appellante een beperking in het dagelijks functioneren. Appellante stelt zich verder op het standpunt dat ook zonder een diagnose arbeidsongeschiktheid kan worden aangenomen. Ter nadere onderbouwing van dit standpunt heeft appellante op 30 september 2024 medische stukken overgelegd. Verder stelt appellante zich op het standpunt dat sprake is van strijd met het motiveringsbeginsel en dat het Uwv niet aan zijn onderzoeksplicht heeft voldaan. Appellante meent dat de geduide functies haar belastbaarheid overschrijden.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 29 januari 2025 een aanvullend rapport opgesteld.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 29 januari 2025 voldoende gemotiveerd dat de in hoger beroep ingebrachte medische informatie geen aanleiding geeft voor een ander medisch oordeel over de belastbaarheid voor het verrichten van passende arbeid per de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende uiteengezet dat uit deze medische stukken geen gegevens voortkomen die een nieuw inzicht geven in de medische toestand van appellante op de datum in geding. Zo was appellante op de datum in geding al bekend met fibromyalgie en klachten aan de nek. Ook dateert een aantal van de stukken van ruim na de datum in geding en geven de bevindingen uit de stukken geen reden voor wijziging van het ingenomen standpunt.
4.3.
De ter zitting naar voren gebrachte stelling dat appellante meer beperkt is op de beoordelingspunten zitten tijdens werk (5.2) en staan tijdens werk (5.4) en daarom de geduide functies niet kan uitvoeren, volgt de Raad niet. De arbeidsdeskundige heeft in het rapport van 27 juli 2022 voldoende gemotiveerd dat appellante niet geschikt is voor haar laatste werk, omdat zij een groot deel van de dag moest staan. In de FML van 6 juli 2022 is appellante om deze reden beperkt geacht tot maximaal vier uur staan tijdens werk. Appellante heeft niet met medische informatie onderbouwd dat zij meer beperkt moet worden geacht op dit beoordelingspunt. Ook heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de geduide functies de beperkingen van appellante op dit beoordelingspunt niet overschrijden. Dit geldt volgens de Raad ook voor het beoordelingspunt zitten tijdens werk. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 18 april 2023 voldoende gemotiveerd dat appellante niet beperkt is geacht op dit beoordelingspunt en dat in de geduide functies voldoende ruimte bestaat om van houding te wisselen, zodat appellante het staan en zitten kan afwisselen.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 6 juli 2022 zijn de functies die door de arbeidsdeskundige aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt voor appellante.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van M. Reith als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2025.
(getekend) F.M. Rijnbeek
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Bijlage

Artikel 19aa, eerste lid, van de ZW
1. In afwijking van artikel 19 heeft de verzekerde die geen werkgever heeft jegens wie hij, bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, zwangerschap of bevalling, recht heeft op loon als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel aanspraak heeft op bezoldiging op grond van artikel 76a, eerste lid, van deze wet, nadat na de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken een tijdvak van 52 weken van ongeschiktheid tot werken is verstreken, recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde, indien de verzekerde:
a. ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, als bedoeld in artikel 19; en
b. als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.