In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland, die op 1 maart 2024 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad heeft bevestigd. Appellante, geboren in 1956, heeft beperkingen door verschillende fysieke aandoeningen en heeft verzocht om een maatwerkvoorziening in de vorm van een toilet op de bovenverdieping van haar huurwoning. Het college heeft aanvankelijk haar aanvraag afgewezen, maar heeft later, na bezwaar, de maatwerkvoorziening alsnog verstrekt. De voorzieningenrechter heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat appellante niet accepteert. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 6 februari 2025, waarbij appellante via beeldbellen aanwezig was, bijgestaan door haar advocaat. Het college werd vertegenwoordigd door twee advocaten. De Raad oordeelt dat het college de maatwerkvoorziening terecht heeft aangemerkt als de goedkoopst adequate voorziening, en bevestigt de uitspraak van de voorzieningenrechter. Appellante krijgt geen proceskostenvergoeding omdat het hoger beroep niet slaagt.