ECLI:NL:CRVB:2025:470

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2025
Publicatiedatum
26 maart 2025
Zaaknummer
24/1081 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid met voldoende medische en arbeidskundige onderbouwing

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante per 6 september 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante is van mening dat haar beperkingen niet correct zijn ingeschat en dat zij niet in staat is om de door het Uwv geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 12 februari 2025, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. E. Akdeniz, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. J.W. van Schaik. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv voldoende medische en arbeidskundige onderbouwing heeft gegeven voor de weigering van de WIA-uitkering. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad onderschrijft dit oordeel. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, wat betekent dat appellante geen recht heeft op een WIA-uitkering en geen proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

24/1081 WIA
Datum uitspraak: 26 maart 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 april 2024, 23/190 WIA (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 6 september 2021 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante is zij meer beperkt dan door het Uwv is aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Appellante heeft op 1 februari 2025 nadere gronden ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 februari 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Akdeniz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. van Schaik.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als magazijnmedewerker voor 21,55 uur per week. Op 9 september 2019 heeft zij zich ziekgemeld met belemmerende gezondheidsklachten na een auto-ongeluk. Appellante heeft een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. In het kader van de eindewachttijdbeoordeling heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts van het Uwv en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De voor het Uwv werkzame arts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 februari 2022. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 3 maart 2022 geweigerd appellante met ingang van 6 september 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 8 december 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht, de hoorzitting bijgewoond en aanvullend onderzoek verricht naar de psyche. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van dit onderzoek geconcludeerd dat de beperkingen voor appellante juist zijn vastgesteld in de FML van 23 februari 2022. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft twee van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies verworpen, nieuwe voor appellante geschikte functies geselecteerd binnen diezelfde SBCcodes en berekend dat appellante 33,31% arbeidsongeschikt is.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
2.1.
De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar standpunt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig moet worden geacht omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afgezien van een lichamelijk onderzoek. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 30 november 2022 en het aanvullend rapport van 8 februari 2024 voldoende gemotiveerd waarom hiervan kon worden afgezien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de Uwv-arts volgens de regels heeft gewerkt en er sprake is geweest van een relevant en uitgebreid lichamelijk onderzoek waarvan verslag is gedaan in een medisch onderzoeksverslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder van belang geacht dat er ten aanzien van de gepresenteerde klachten geen afwijkingen te zien waren op een MRI en er ook geen nieuwe onderzoeken door specialisten zijn geweest naar de lichamelijke klachten van appellante. De rechtbank is van oordeel dat hiermee voldoende is toegelicht waarom een nieuw lichamelijk onderzoek geen toegevoegde waarde heeft. De rechtbank heeft geen aanwijzingen dat de lichamelijke problematiek van appellante niet correct zou zijn beschreven in de stukken. Bij dit oordeel is tevens betrokken dat de problematiek van appellante slechts zeer beperkt aantoonbaar is bij lichamelijk onderzoek, wat ook door haar is erkend. De rechtbank heeft voor wat betreft de zorgvuldigheid van het onderzoek er voorts op gewezen dat het vaste rechtspraak is dat een verzekeringsarts in beginsel mag varen op zijn eigen oordeel. Raadpleging van de behandelend artsen is aangewezen in die gevallen waarin een behandeling in gang is gezet of zal worden ingezet, die een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van de betrokkene om arbeid te verrichten of indien een betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over de beperkingen. Hiervan is de rechtbank niet gebleken. Voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep was er volgens de rechtbank zodoende geen aanleiding om medische informatie in te winnen bij de behandelaars van appellante.
2.2.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist is. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de rapporten van de (verzekerings)artsen dat zij op de hoogte waren van de klachten van appellante. In de FML is rekening gehouden met het geobjectiveerde deel van de klachten. Met de beperkingen die zijn aangenomen op het gebied van dynamische handelingen en statische houdingen is ook rekening gehouden met de nek-, schouder- en armklachten van appellante. Appellante heeft in beroep geen medische informatie ingezonden waaruit opgemaakt zou kunnen worden dat de voor haar vastgestelde belastbaarheid aanpassing behoeft. In reactie op het ter zitting door appellante gedane beroep op het verzekeringsgeneeskundig protocol Whiplash associated disorder I/II (protocol WAD I/II), heeft de rechtbank overwogen dat volgens vaste rechtspraak protocollen slechts een hulpmiddel zijn bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling en appellante niet heeft verduidelijkt wat de toepassing hiervan zou kunnen betekenen voor de vastgestelde belastbaarheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank gemotiveerd toegelicht waarom argumenten ontbreken om appellante vanwege haar medicatiegebruik beperkt te achten voor verhoogd persoonlijk risico. De door appellante gebruikte medicatie valt onder categorie II met als bijwerking een lichte tot matige negatieve invloed op de rijvaardigheid, waarbij deze bijwerking na enkele weken verdwijnt. Appellante heeft niet gesteld dat zij op de datum in geding last had van bijwerkingen, zodat er onvoldoende grond is voor een beperking. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder inzichtelijk toegelicht waarom er geen indicatie is voor een urenbeperking. Van rustmomenten overdag is niet gebleken. De rechtbank heeft voorts geen aanknopingspunten dat de artsen van het Uwv de psychische belastbaarheid van appellante hebben onderschat. Uit de onderzoeksbevindingen van de Uwv-arts en verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt niet van psychische beperkingen. Appellante was op de datum in geding niet onder behandeling bij een psycholoog en is niet bij de praktijkondersteuner geweest.
2.3.
Uitgaande van de juistheid van de in de FML opgenomen beperkingen heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep volgens de rechtbank uitvoerig en inzichtelijk gemotiveerd waarom de geselecteerde functies passend zijn bij de belastbaarheid van appellante. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat de belasting in deze functies overeenkomt met die van de ongeschikt geachte maatmanfunctie.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft herhaald het onzorgvuldig te achten dat de artsen van het Uwv geen medische informatie hebben ingewonnen bij haar behandelaars. Ook acht zij het onjuist dat de artsen van het Uwv het protocol WAD I/II niet hebben nageleefd. Appellante blijft bij haar standpunt dat de artsen van het Uwv haar beperkingen hebben onderschat. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante medische informatie ingezonden bestaande uit – onder andere – uittreksels van het huisartsenjournaal van diverse data met aangehechte informatie van haar behandelend fysiotherapeut, neuroloog, revalidatiearts, een verwijsbrief voor de GGZ en een brief van 27 oktober 2022 van psychotherapeut M. Can. Appellante stelt zich op het standpunt dat haar fysieke en psychische klachten onvoldoende zijn betrokken in de beoordeling. Onvoldoende is onderkend dat een WAD niet alleen fysieke klachten betreft, maar ook mentale en cognitieve klachten. Appellante kan hierdoor niet werken. Uit de informatie van de verschillende fysiotherapeuten die haar behandeld hebben blijkt dat er sprake is van een forse stijfheid van de nek- en schouderregio met bewegingsbeperkingen met tintelingen in de rechterarm tot in de vingers en een verminderde spierfunctie van de rechterarm. Volgens appellante zijn haar klachten en beperkingen hiermee geobjectiveerd. Appellante acht zich beperkt voor het vasthouden en verdelen van de aandacht, alsmede – vanwege een depressieve stoornis en angststoornis – voor inzicht in eigen kunnen, doelmatig handelen en handelingstempo. Ook kan zij de emotionele problemen van anderen niet hanteren, haar eigen gevoelens niet uiten en is zij beperkt in samenwerken en omgaan met conflicten. Vanwege haar nek- en rugklachten kan zij niet in koude of tochtige omgevingen werken en is zij meer beperkt ten aanzien van dynamische handelingen en statisch houdingen. Ook kampt zij met een slaapstoornis wat in combinatie met haar pijnklachten zorgt voor vermoeidheid overdag. Haar beperking in de energiehuishouding had tot een urenbeperking in de FML aanleiding moeten geven. Appellante heeft betoogd dat zij maximaal vier uur op een dag in aangepaste lichte werkzaamheden kan werken. Tussendoor dient er een rustmoment in acht genomen te worden. Appellante heeft de Raad verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen omdat met de door haar ingezonden medische stukken voldoende twijfel gezaaid is aan het medisch oordeel van het Uwv. Tot slot acht appellante zich niet in staat de geselecteerde functies te verrichten omdat deze haar belastbaarheid overschrijden.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 september 2024 verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat het medisch onderzoek van het Uwv onzorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en heeft dit oordeel voldoende gemotiveerd. De overwegingen van de rechtbank worden daarom onderschreven.
4.3.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door de artsen van het Uwv aangenomen belastbaarheid van appellante in de FML van 23 februari 2022. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hier wordt het volgende aan toegevoegd. Wat appellante onder verwijzing naar de door haar in hoger beroep ingebrachte medische stukken heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Bij de medische beoordeling is door de artsen van het Uwv gekeken naar de psychische klachten van appellante. De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting van de Raad op 12 februari 2025, na ruggenspraak met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, gemotiveerd toegelicht dat de informatie van psychotherapeut Can geen betrekking heeft op de datum in geding, 6 september 2021, maar ziet op het psychisch toestandsbeeld ruim een jaar na de datum in geding. In het huisartsenjournaal van 6 december 2021 wordt verder bij de datum 28 september 2021 (rond de datum in geding) weliswaar benoemd dat appellante psychische klachten heeft, maar dit betreft de anamnese van appellante en een verwijzing naar de bevindingen van een revalidatiearts uit 2020. Daarmee bieden deze stukken onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de FML. Appellante was ten tijde in geding niet onder behandeling voor deze klachten. In de medische stukken is geen objectivering genoemd voor het trillen van de mond van appellante. Uit de ingezonden medische informatie van de neuroloog blijkt niet van andere bevindingen dan waarvan de artsen van het Uwv zijn uitgegaan. De behandelend fysiotherapeuten van appellante benoemen dat er sprake is van een combinatie van somatische, cognitieve en emotionele factoren die elkaar onderling versterken en in stand houden, waardoor appellante niet kan werken, maar de gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting van de Raad terecht gesteld dat een fysiotherapeut geen medicus is. Geconcludeerd wordt dat er geen aanknopingspunten zijn om de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken.
4.4.
Nu er geen twijfel bestaat over de juistheid van de vastgestelde beperkingen, wordt geen aanleiding gezien een onafhankelijk deskundige te raadplegen.
Arbeidskundige beoordeling
4.5.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies passend zijn voor appellante.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van A.K.F. Ouwehand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2025.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) A.K.F. Ouwehand