ECLI:NL:CRVB:2025:468

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2025
Publicatiedatum
26 maart 2025
Zaaknummer
24/1555 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid met voldoende medische en arbeidskundige onderbouwing

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant, die voorheen als installatiemonteur werkte, heeft zich op 13 januari 2021 ziekgemeld. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv vastgesteld dat appellant beperkingen heeft, maar deze zijn niet voldoende om hem als arbeidsongeschikt te beschouwen. Appellant is van mening dat zijn beperkingen niet goed zijn ingeschat en dat hij niet in staat is om de door het Uwv geselecteerde functies te vervullen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv ongegrond verklaard, wat appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

Tijdens de zitting op 20 februari 2025 heeft de Raad de zaak behandeld. Appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. A. el Ouath, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door drs. J.C. van Beek. De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder de claim dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd, overwogen. De Raad concludeert dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant correct heeft vastgesteld en dat de mate van arbeidsongeschiktheid terecht is vastgesteld op minder dan 35%. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten, omdat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

24/1555 WIA
Datum uitspraak: 26 maart 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 juni 2024, 23/4563 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant per 16 december 2022 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. el Ouath, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 februari 2025. Namens appellant is mr. El Ouath verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als installatiemonteur voor 39,48 uur per week. Op 13 januari 2021 heeft hij zich ziekgemeld met gezondheidsklachten. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft. Die beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 februari 2023. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 13 februari 2023 geweigerd appellant met ingang van 16 december 2022 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant hebben de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om meer beperkingen aan te nemen en heeft de beperkingen neergelegd in een FML van 25 mei 2023. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in een rapport van 1 juni 2023 toegelicht dat hij de eerder geduide functies Textielproductenmaker (SBC-code 111160) en Inpakker (handmatig) (SBC-code 111190) heeft laten vervallen. De functies Lader, losser (SBC-code 111220) en Productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBCcode 111180) zijn onveranderd passend geacht. Daarbij heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep twee andere functies geselecteerd, namelijk Verkoper tickets (SBCcode 316011) en Assemblagemedewerker besturingskasten en panelen (SBCcode 267071). Op basis van de nieuwe functies bedraagt de mate van arbeidsongeschiktheid 25,13%. Bij besluit van 6 juni 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 februari 2023 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant correct heeft vastgesteld en dat de mate van arbeidsongeschiktheid terecht is bepaald op minder dan 35%. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. De klachten van appellant zijn in het medisch onderzoek onderzocht en hebben geleid tot het opnemen van diverse beperkingen in de FML. Daarbij is van belang dat het in de systematiek van de Wet WIA gaat om objectief vastgestelde beperkingen bij het verrichten van (passende) arbeid. Verder heeft de rechtbank in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om te twijfelen aan het arbeidskundig oordeel.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van een onzorgvuldig onderzoek. Ter zitting heeft appellant toegelicht dat het onderzoek niet zorgvuldig kan zijn omdat slechts vijf á tien minuten met hem is gesproken. De verzekeringsarts heeft zijn beperkingen onderschat. Het Uwv had niet enkel moeten uitgaan van de oorzaak, maar ook van de gevolgen van de klachten van de fibromyalgie. Zijn beperkingen zijn niet passend bij zijn leeftijd en zijn leeftijd is onvoldoende betrokken in de beoordeling. Ook zijn de mentale klachten die appellant ervaart door zijn fysieke klachten niet onderkend. Appellant is bovendien vrijgesteld van de sollicitatieplicht voor de bijstandsuitkering. De artsen van de gemeente Rotterdam achten appellant volledig arbeidsongeschikt. Appellant stelt dat elke vorm van inspanning onhaalbaar is. Daarbij ervaart hij vermoeidheid door medicatiegebruik. Ten slotte is ook een urenbeperking van 38 uur per week onvoldoende.
3.2.
Appellant heeft de Raad verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen. Hij heeft gesteld dat geen sprake is van equality of arms omdat de artsen van het Uwv niet onafhankelijk zijn en appellant zelf geen deskundige kan betalen.
3.3.
Verder heeft appellant aangevoerd dat hij de geselecteerde functies niet kan verrichten door zijn beperkingen. Hij acht de geschiktheid van de functies onvoldoende gemotiveerd. Appellant stelt zich daarnaast op het standpunt dat de in bezwaar geselecteerde functies dezelfde belasting hebben als de in bezwaar vervallen functies.
3.4.
Tot slot heeft appellant aangevoerd dat het besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
Het standpunt van het Uwv
3.5.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het onderzoek van de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling.
4.3.
De verzekeringsarts heeft appellant gezien op het spreekuur, informatie opgevraagd bij de behandelend sector en deze informatie kenbaar bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de hoorzitting bijgewoond, zelf fysiek onderzoek verricht en de informatie van de behandelend sector betrokken bij de beoordeling. Het betoog van appellant dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv onzorgvuldig is reeds omdat het gesprek met hem slechts vijf á tien minuten heeft geduurd, mist feitelijke grondslag. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgt namelijk dat de hoorzitting en het daarop volgend medisch onderzoek 45 minuten heeft geduurd. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 15 november 2024 voldoende gemotiveerd dat, en op welke wijze, de klachten als gevolg van fibromyalgie zijn betrokken bij de beoordeling. Niet is gebleken dat de verzekeringsartsen geen goed beeld hebben gehad van de medische situatie van appellant op de datum in geding of dat elementen van de medische toestand van appellant zijn gemist.
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding wordt gezien om het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. In wat appellant heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat meer of verdergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen in verband met de psychische klachten, de fybromyalgie, de jonge leeftijd of duurbelastbaarheid van appellant. In de beschikbare medische informatie worden hier geen aanknopingspunten voor gevonden en appellant heeft in hoger beroep geen medische stukken ingebracht die aanleiding geven voor twijfel aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Zo sluit het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan bij het schrijven van de neuroloog van 8 maart 2024 waarin wordt gesproken over het belang van bewegen en oefentherapie en blijkt hieruit niet dat voor appellant geen enkele inspanning haalbaar is. Ook voor wat betreft het betoog dat appellant volgens de gemeente Rotterdam volledig arbeidsongeschikt zou zijn, kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden gevolgd in het oordeel dat een beoordeling door de gemeente tot stand komt op basis van een ander wettelijk beoordelingskader dan een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling.
4.5.
De Raad ziet geen aanleiding een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen. In zijn uitspraak van 30 juni 2017 [1] heeft de Raad overwogen, dat als gevolg van het gegeven dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dienstbetrekking tot het Uwv staat, twijfel kan rijzen aan de onpartijdigheid van deze verzekeringsarts. In verband met twijfel aan de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen van het Uwv bij de vaststelling van de voor appellant in aanmerking te nemen beperkingen, moet de rechter de vraag beantwoorden of de betrokkene voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld door zelf medische stukken in te dienen. Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft voldoende gelegenheid gehad zijn standpunt dat hij meer beperkt is, te onderbouwen. Niet gebleken is dat appellant belemmeringen heeft ondervonden om informatie in te dienen die naar zijn aard geschikt is om twijfel te zaaien over de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. Appellant heeft in de beroepsprocedure immers medische informatie ingebracht van de huisarts, reumatoloog en uroloog. Daarnaast heeft appellant bij de aanvraag informatie van de huisarts overgelegd, waaronder ook correspondentie met de neuroloog, reumatoloog, KNOarts en radiologie is opgenomen. Er is daarom geen reden om aan te nemen dat sprake is van schending van het beginsel van equality of arms. De vraag of appellant financieel in staat is om de kosten van een (contra-)expertise te dragen, kan daarom buiten beschouwing blijven.
Arbeidskundige beoordeling
4.6.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant, uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen. Appellant heeft niet onderbouwd en ook overigens is niet gebleken dat de belasting in de vervallen en nieuw geselecteerde functies hetzelfde is. Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor hem niet geschikt zijn.
Evenredigheidsbeginsel
4.7.
De stelling dat de weigering van de uitkering onevenredig is, volgt de Raad niet. Gelet op het verplichtende karakter van artikel 5 van de Wet WIA bestaat in beginsel geen ruimte voor toetsing aan het evenredigheidsbeginsel. Bovendien heeft appellant zijn stelling in het geheel niet onderbouwd.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2025.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

1.CRvB 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226.