ECLI:NL:CRVB:2025:466

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2025
Publicatiedatum
26 maart 2025
Zaaknummer
24/193 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en aanpassing FML

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uwv om appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant stelt dat hij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, waardoor hij niet in staat zou zijn de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting waar appellant, bijgestaan door zijn advocaat, aanwezig was. Het Uwv was niet vertegenwoordigd. De Raad concludeert dat de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad wijst ook het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen af, omdat er geen twijfels zijn over de bevindingen van de verzekeringsartsen. De Raad veroordeelt het Uwv tot betaling van de proceskosten van appellant en het vergoeden van het griffierecht. De uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in aanwezigheid van griffier A.K.F. Ouwehand, op 26 maart 2025.

Uitspraak

24/193 WIA
Datum uitspraak: 26 maart 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 december 2023, 23/34 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant per 1 februari 2021 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F. Kiliç-Arslan, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 19 februari 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kiliç-Arslan. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als productiemedewerker bij [naam B.V.] voor 36 uur per week. Op 28 januari 2019 heeft appellant zich ziekgemeld met psychische klachten. De arbeidsovereenkomst is door middel van een vaststellingsovereenkomst op 1 mei 2020 geëindigd. Appellant heeft vanaf 1 mei 2020 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Op 2 november 2020 heeft appellant zich opnieuw ziekgemeld, nu bij het Uwv. Met ingang van 1 februari 2021 is appellant een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend.
1.2.
Appellant heeft op 15 oktober 2020 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 26 november 2020 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat hij geen recht heeft op een WIA-uitkering aangezien hij de wachttijd van 104 weken niet heeft vervuld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 6 mei 2021 ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 19 april 2022 het beroep van appellant tegen het besluit van 6 mei 2021 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw beslissing op bezwaar te nemen.
1.3.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant vervolgens onderzocht op zijn spreekuur. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant vanaf 1 februari 2019 doorlopend arbeidsongeschikt is geweest en dat appellant medische beperkingen heeft op zowel psychisch als fysiek gebied. De verzekeringsarts heeft de beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 november 2022 (geldig vanaf 1 februari 2021). Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd, op basis waarvan de arbeidsongeschiktheid van appellant is vastgesteld op minder dan 35%. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 23 november 2022 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant gegrond verklaard, maar alsnog geweigerd appellant een WIA-uitkering toe te kennen. Volgens het Uwv heeft appellant met ingang van 1 februari 2021 geen recht op een WIAuitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft – voor zover in hoger beroep nog van belang – het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geen reden gezien aan het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt te twijfelen. De rechtbank heeft benadrukt dat het in de systematiek van de Wet WIA niet gaat om de medische klachten van appellant als zodanig of om de door hem ervaren beperkingen, maar om objectief vastgestelde beperkingen bij het verrichten van (passende) arbeid. Niet gebleken is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig of onjuist beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant en dat per datum in geding (1 februari 2021) meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat de informatie die werd verkregen van de behandeld sector bij de beoordeling is betrokken. Voorts blijkt uit dat rapport dat rekening is gehouden met de medicatie van appellant en zijn huidproblemen. Appellant heeft geen medische gegevens overgelegd die zouden kunnen doen twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen. Verder is niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt. De rechtbank heeft tot slot vastgesteld dat de redelijke termijn door toedoen van het Uwv is overschreden en het Uwv veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 2.000,-.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Naar aanleiding van de door appellant ingediende medische stukken heeft een tweede verzekeringsarts bezwaar en beroep hangende het hoger beroep aanleiding gezien de FML aan te passen in verband met het medicijngebruik van appellant, in die zin dat appellant beperkt wordt geacht voor werk met een verhoogd persoonlijk risico en beroepsmatig vervoer. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de geduide functies passend zijn, ondanks de in hoger beroep gewijzigde vaststelling van de belastbaarheid van appellant. Appellant blijft dus minder dan 35% arbeidsongeschikt.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat het onderzoek niet zorgvuldig en ook niet volledig is geweest. Appellant heeft in dat verband aangevoerd dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep pas op 2 november 2022 heeft plaatsgevonden, terwijl het gaat om zijn medische situatie per 1 februari 2021. Het heeft dus lang geduurd voordat het Uwv de beperkingen van appellant heeft beoordeeld. Volgens hem heeft het Uwv onvoldoende rekening gehouden met zijn fysieke beperkingen en zijn psychische beperkingen. Appellant heeft benadrukt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen navraag heeft gedaan bij de specialisten naar zijn beperkingen. Evenmin is informatie opgevraagd over de bijwerkingen van de gebruikte medicatie. Deze grond slaagt niet.
4.2.1.
Het enkele feit dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 2 november 2022 de medische situatie van appellant per 1 februari 2021 heeft beoordeeld, maakt het onderzoek niet onzorgvuldig. Deze verzekeringsarts heeft de op dat moment beschikbare informatie van de behandelend sector bij zijn beoordeling betrokken. In beroep heeft appellant bovendien nadere informatie verstrekt, die vervolgens door deze verzekeringsarts ook bij de beoordeling is betrokken. De informatie over het medicijngebruik heeft de tweede bij de zaak betrokken verzekeringsarts bezwaar en beroep hangende het hoger beroep aanleiding gegeven tot het aannemen van extra beperkingen. De overige door appellant verstrekte informatie heeft deze tweede verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gegeven tot het aannemen van meer beperkingen. Uit informatie van Cirya van onder meer 7 januari 2021 blijkt dat het op dat moment beter ging met de traumaklachten, maar nog niet met de depressieve klachten. Daarom zijn beperkingen aangenomen op hoog handelingstempo, veelvuldige storingen of onderbrekingen, is appellant beperkt geacht in het contact met anderen zoals in het kader van emotionele problemen van anderen hanteren en gevoelens uiten (geremd). Hierdoor is appellant ook beperkt in het intensieve contact met anderen bij samenwerken en klant- en patiëntencontacten. Ook zijn beperkingen aangenomen op het hanteren van conflicten en leidinggeven. Op basis van de informatie van Cirya heeft deze verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien appellant nog meer beperkt te achten op andere aspecten. Een urenbeperking acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep met inachtneming van de beperkingen die wel zijn aangenomen niet nodig en eerder juist gecontra-indiceerd. Wat betreft de huidaandoening van appellant (psoriasis) heeft de verzekeringsarts toegelicht dat dit geen aanleiding geeft voor het aannemen van extra beperkingen, omdat koude en warmte geen triggers zijn voor psoriasis. Appellant heeft geen medische informatie ingebracht waarom hij, zoals door hem gesteld, vanwege psoriasis beperkt zou zijn op de items zitten en staan.
4.2.2.
De in hoger beroep door appellant overgelegde informatie van de longarts en neuroloog geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. De tweede verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 5 augustus 2024 toegelicht dat de door de longarts geschetste psychische problematiek en Obstructief Slaapapneu Syndroom-problematiek bij de eerste verzekeringsarts bezwaar en beroep al bekend waren en al door hem zijn meegewogen. De tweede verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder toegelicht dat beide aandoeningen met name op persoonlijk en sociaal functioneren een negatieve invloed kunnen hebben. Er zijn in verband met deze problematiek ook beperkingen aangenomen in de FML. Daarbij is niet van belang in hoeverre deze klachten door de ene of andere diagnose worden veroorzaakt. De door de reumatoloog in april 2024 beschreven klachten betreffen volgens de tweede verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aandoeningen waarvan bekend is dat deze al veel langer bestaan moeten hebben. De Raad ziet geen aanleiding aan deze bevindingen te twijfelen.
4.3.
Appellant heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen. De Raad wijst dit verzoek af. De Raad heeft geen twijfels bij de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep van het Uwv, zodat er geen aanleiding bestaat een deskundige te benoemen.
Arbeidskundig
4.4.
Wat appellant heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor hem niet geschikt zijn. In de functies is geen sprake van overschrijdingen op items waarop in de FML van 15 april 2024 beperkingen zijn aangenomen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, voor zover aangevochten. Dit betekent dat de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6.1.
Het bestreden besluit is, gelet op de aanpassing van de FML door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in verband met het medicijngebruik en de nadere motivering door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van de geschiktheid van de functies in verband met de aanpassing van de FML, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
6.2.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze proceskosten worden begroot op € 1.814,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en op € 1.814,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting), in totaal € 3.628,-. Ook de kosten in verband met het opvragen van medische informatie bij de reumatoloog komen naar het oordeel van de Raad voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten bedragen € 79,73. Daarmee komen de totale proceskosten op een bedrag van € 3.707,73.
7. Ook moet het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.707,73;
  • bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep door appellant betaalde griffierecht van € 188,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van A.K.F. Ouwehand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2025.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) A.K.F. Ouwehand