In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant heeft zich ziekgemeld op 8 maart 2016 en ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft in 2018 en opnieuw in 2021 vastgesteld dat appellant niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, omdat zijn arbeidsongeschiktheid op dat moment op 0% werd geschat. Appellant is het niet eens met deze beslissing en stelt dat hij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 5 februari 2025, waarbij appellant niet aanwezig was, maar het Uwv vertegenwoordigd was door een advocaat. De Raad heeft de medische beoordelingen van het Uwv als voldoende onderbouwd beschouwd en heeft geoordeeld dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij de weigering van de WIA-uitkering in stand is gelaten. Tevens is het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellant.