ECLI:NL:CRVB:2025:444

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2025
Publicatiedatum
20 maart 2025
Zaaknummer
24/1199 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant heeft zich ziekgemeld op 8 maart 2016 en ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft in 2018 en opnieuw in 2021 vastgesteld dat appellant niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, omdat zijn arbeidsongeschiktheid op dat moment op 0% werd geschat. Appellant is het niet eens met deze beslissing en stelt dat hij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 5 februari 2025, waarbij appellant niet aanwezig was, maar het Uwv vertegenwoordigd was door een advocaat. De Raad heeft de medische beoordelingen van het Uwv als voldoende onderbouwd beschouwd en heeft geoordeeld dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij de weigering van de WIA-uitkering in stand is gelaten. Tevens is het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

24/1199 WIA
Datum uitspraak: 19 maart 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 17 april 2024, 22/252 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant per 25 juni 2019 en per 21 juni 2021 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht aan appellant per genoemde data geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.H.A. Bos, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 5 februari 2025. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als logistiek medewerker voor ongeveer 42 uur per week. Op 8 maart 2016 heeft appellant zich ziekgemeld met lichamelijke klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft geweigerd appellant per 6 maart 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellant heeft zich op 23 maart 2021 vanuit de WW bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten vanaf 25 juni 2019. Naar aanleiding van deze melding heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden toegenomen beperkingen heeft en heeft die beperkingen per 25 juni 2019 neergelegd in een Functionele
Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 juli 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd en de mate van zijn arbeidsongeschiktheid berekend op 0%. Het Uwv heeft bij besluit van 20 augustus 2021 geweigerd appellant met ingang van 25 juni 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
2.1.
Bij besluit van 20 januari 2022 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant op 28 december 2021 op het spreekuur gezien en geen reden gezien om de FML van 8 juli 2021 te wijzigen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het maatmaninkomen en de urenomvang aangepast. Omdat de mate van arbeidsongeschiktheid nog steeds 0% bedraagt, heeft het Uwv geen aanleiding gezien om zijn standpunt te wijzigen.
2.2.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld. Hangende beroep heeft het Uwv bij besluit van 9 mei 2022 (bestreden besluit 2) beslist dat appellant ook per 21 juni 2021 niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, omdat hij ook per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Aan dit besluit liggen rapporten van een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv en een FML van 19 april 2022, geldig per 21 juni 2021, ten grondslag. Volgens de arts zijn de beperkingen per 21 juni 2021 niet toegenomen ten opzichte van de FML van 8 juli 2021. Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank het beroep mede gericht geacht tegen bestreden besluit 2.
2.3.
Bij een afzonderlijk besluit van eveneens 9 mei 2022 is aan appellant per
20 september 2021 een IVA-uitkering toegekend. Daaraan ligt ten grondslag dat appellant per die datum is opgenomen in het ziekenhuis vanwege sindsdien toegenomen en duurzame klachten.
Uitspraak van de rechtbank
2.4.
De rechtbank heeft het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv per 25 juni 2019 en per 21 juni 2021. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat de enkele verwijzing van appellant naar de reeds in bezwaar ingediende medische stukken en aangevoerde argumenten daarvoor onvoldoende is. De rechtbank is ook uitgegaan van de juistheid van de arbeidsdeskundige beoordeling. Ook wat betreft de arbeidsdeskundige beoordeling heeft appellant de gronden van bezwaar herhaald en heeft hij de toelichting door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep over de geschiktheid van de functies niet bestreden.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft zijn standpunt herhaald dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is, omdat onvoldoende informatie is ingewonnen en onvoldoende rekening is gehouden met zijn dagverhaal en de medische diagnose. Volgens appellant heeft het Uwv zijn beperkingen onderschat. Appellant heeft de Raad verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen. Appellant acht zich niet in staat de geselecteerde functies te vervullen. De functie van productiemedewerker textiel is niet geschikt voor hem, omdat in deze functie de afstand tot een toilet te groot is. Appellant acht zich ook niet in staat 10 kg te tillen en in deze functie moet meer worden gestaan dan het Uwv doet voorkomen. Volgens appellant wordt zijn belastbaarheid ook in de functie van productiemedewerker industrie overschreden. In deze functie is de afstand naar een toilet 50 meter en er is sprake van soldeerdamp. Verder wordt zijn belastbaarheid wat betreft reiken overschreden. Appellant heeft zich ook het standpunt gesteld dat hij ten onrechte geschikt is geacht voor de functie van wikkelaar, omdat hij niet in staat is 10 kg te duwen en te trekken. Daarnaast wordt in die functie de overschrijding van de belasting ten aanzien van boven schouderhoogte op ontoelaatbare wijze gerelativeerd.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bestreden besluiten over de weigering van de WIA-uitkering per 25 juni 2019 en per 21 juni 2021 in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
Medische beoordeling
4.1.
De beroepsgrond van appellant dat geen zorgvuldig medisch onderzoek is verricht omdat er geen informatie bij de behandelend sector is ingewonnen, slaagt niet. De primaire arts van het Uwv heeft informatie opgevraagd bij chirurg drs. H.H.L. Jiang, en kennisgenomen van zijn brief van 14 juni 2021. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door appellant in bezwaar overgelegde medische informatie van internist drs. S. Pathmamanoharan kenbaar in de heroverweging betrokken. Bij het onderzoek naar het recht van appellant op een WIAuitkering per 21 juni 2021 heeft de primaire arts kennisgenomen van informatie van de internisten dr. B.L.J. Dullens en drs. Pathmamanoharan. Appellant heeft zijn klachten naar voren gebracht tijdens het spreekuur van de primaire arts op 25 mei 2021, het spreekuur van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 28 december 2021 en het spreekuur van de primaire arts op 19 april 2022. Gelet hierop beschikten de (verzekerings)artsen over voldoende informatie om tot een deugdelijke beoordeling te komen. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de medische onderzoeken van het Uwv niet zorgvuldig zijn geweest.
4.2.
Net als de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordelingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 3 januari 2022 gemotiveerd uiteengezet dat de vastgestelde beperkingen als voldoende moeten worden aangemerkt voor de beenklachten van appellant als gevolg van claudicatio Fontaine 2B en de klachten als gevolg van de prostaataandoening.
4.3.
In een rapport van 20 januari 2025 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, naar aanleiding van een verzoek van de Raad, een concrete invulling gegeven aan de in de FML opgenomen eis dat een toilet in de (directe/gebruikelijke) omgeving van de werkplek moet zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dat rapport overtuigend gemotiveerd dat appellant op de data in geding in staat was om een toilet te bereiken als het toilet niet verder weg gelegen is dan 100 meter. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de voor appellant vastgestelde belastbaarheid is onderschat. Appellant heeft ook geen medische stukken ingebracht die zijn standpunt onderbouwen dat hij op de data in geding meer beperkt was. Met de in hoger beroep gegeven motivering is de medische grondslag van de bestreden besluiten voorzien van een voldoende deugdelijke motivering.
4.4.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling, wordt het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen afgewezen.
Arbeidskundige beoordeling
4.5.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geduide functies passend zijn voor appellant. De grond dat de afstand van de werkplek naar het toilet in de functies van productiemedewerker textiel en productiemedewerker industrie te groot is, slaagt niet. Gelet op de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 20 januari 2025 gegeven motivering is de afstand tot het toilet geen belemmering voor het uitvoeren van deze functies. De overige door appellant gestelde arbeidskundige gronden houden niet meer in dan de stelling dat er meer medische beperkingen zijn dan door het Uwv zijn aangenomen en deze stelling treft, zoals hiervoor is overwogen, geen doel.

Conclusie en gevolgen

5. Omdat eerst in hoger beroep een deugdelijke onderbouwing is gegeven voor de bestreden besluiten is de conclusie dat de bestreden besluiten niet deugdelijk waren gemotiveerd, zodat die besluiten in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Omdat appellant hierdoor niet is benadeeld, zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb de schending van artikel 7:12 van die wet worden gepasseerd. De bestreden besluiten kunnen dus in stand worden gelaten De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, voor zover aangevochten. Dit betekent dat de weigering van het Uwv om appellant per 25 juni 2019 en per 21 juni 2021 een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 907,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift) en € 907,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift). In totaal dus € 1.814,-. Ook dient het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden. Vergoeding van het door appellant in beroep betaalde griffierecht is reeds door de rechtbank bepaald.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 1.814,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 138,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van D. Kovac als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2025.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) D. Kovac