ECLI:NL:CRVB:2025:443

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2025
Publicatiedatum
20 maart 2025
Zaaknummer
22/2624 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante, die als visverkoopster werkte, heeft in juli 2018 haar werk neergelegd vanwege gezondheidsproblemen. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering in 2021, heeft een verzekeringsarts vastgesteld dat zij belastbaar is met bepaalde beperkingen. Het Uwv heeft vervolgens besloten om geen WIA-uitkering toe te kennen, wat appellante heeft aangevochten.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij zij de medische beoordeling van het Uwv als voldoende zorgvuldig heeft beoordeeld. Appellante is het niet eens met deze uitspraak en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij stelt dat haar medische beperkingen onvoldoende zijn erkend. De Raad heeft de zaak behandeld en een deskundige benoemd, die concludeerde dat er geen gronden zijn voor meer beperkingen dan eerder vastgesteld.

De Raad heeft uiteindelijk geoordeeld dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De medische beoordeling en de arbeidskundige beoordeling zijn als zorgvuldig en juist beoordeeld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waardoor de weigering van de WIA-uitkering in stand blijft. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

22/2624 WIA
Datum uitspraak: 19 maart 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 juli 2022, 21/2903 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 12 juli 2020 geen WIAuitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.M. McKernan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 13 april 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. McKernan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
De door de Raad als deskundige benoemde verzekeringsarts dr. R. Ouwens heeft op 14 oktober 2024 rapport uitgebracht. Partijen hebben hierop gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als visverkoopster voor 28 uur per week. Op 15 juli 2018 is zij voor dit werk uitgevallen. Appellante heeft in de periode na deze ziekmelding van de Duitse instanties ziekengeld (Krankengeld) ontvangen.
1.2.
In het kader van een aanvraag van appellante op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 8 maart 2021 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 maart 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 22 maart 2021 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 12 juli 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.3.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht, appellante tijdens de hoorzitting gezien en aansluitend aan de hoorzitting onderzoek verricht bij appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 24 augustus 2021 een nieuwe FML opgesteld waarin aanvullende beperkingen zijn opgenomen voor persoonlijk en sociaal functioneren en beperkingen in de rubrieken dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft hierna geconcludeerd dat zes functienummers niet geschikt zijn voor appellant. Op basis van de overgebleven functies is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 12,44%. In overeenstemming met dit advies heeft het Uwv bij besluit van 20 september 2021 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 maart 2021 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig geacht. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat de medische beoordeling onjuist is geweest. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uiteengezet dat appellante psychisch kwetsbaar is als gevolg van stemmingsproblematiek, PTSS en persoonlijkheidsproblematiek. Verder beperkt de hallux valgus appellante voor aaneengesloten lopen en staan. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen heeft de rechtbank in wat appellante heeft aangevoerd geen reden gezien om de geschiktheid van de geduide functies in twijfel te trekken.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat het Uwv haar beperkingen onvoldoende heeft onderkend. Appellante heeft gemotiveerd aangeven op welke aspecten van de FML er volgens haar onvoldoende rekening is gehouden met haar klachten. In ieder geval moet er sprake zijn van een urenbeperking als gevolg van de fysieke klachten alsmede de psychische klachten van appellante. Appellante heeft daarbij ter onderbouwing van haar standpunten gewezen op in bezwaar en beroep ingezonden medische informatie.
3.2.
Omdat bij de Raad op basis van de door appellante ingezonden medische informatie twijfel is ontstaan over de juistheid van de door het Uwv vastgestelde beperkingen, heeft de Raad verzekeringsarts dr. R. Ouwens als deskundige benoemd. De deskundige heeft in zijn rapport van 14 oktober 2024 geconcludeerd dat er onvoldoende verzekeringsgeneeskundige gronden voor aannemen van meer of verdergaande beperkingen dan aangegeven in de FML van het Uwv van 24 augustus 2021. De deskundige heeft verder vastgesteld dat er geen gronden zijn gebleken voor een duurbeperking in passend werk.
3.3.
Appellante is van mening dat de deskundige onvoldoende rekening heeft gehouden met haar psychische klachten. Daar waar bij het gesprek bij de deskundige de psychische problematiek de boventoon voerde, wordt dit aspect in het verslag ondergesneeuwd. Naar de mening van appellante komen het rapport en het gesprek tussen appellante en de deskundige op dit punt niet met elkaar overeen. Daarmee zijn de conclusies van de deskundige in de ogen van appellante onvolledig en niet concludent.
Het standpunt van het Uwv
3.4.
Het Uwv heeft aangegeven zich te kunnen vinden in de conclusie(s) van de deskundige.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor.
4.3.
Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft alle in het dossier aanwezige medische informatie bestudeerd en er vond spreekuurcontact plaats met appellante in bijzijn van haar partner. Appellante kreeg de gelegenheid om ten aanzien van het anamneseverslag feitelijke onjuistheden achteraf te corrigeren. Er bestaat geen aanleiding om aan de juistheid van het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de deskundige te twijfelen. De deskundige heeft geconcludeerd dat bij appellante op de in geding zijnde datum sprake is van een hallux valgus (beide voeten), een persoonlijkheidsstoornis, een aandachtstekortstoornis en hoofdpijn/migraine. De FML van 24 augustus 2021 voorziet in voldoende mate in beperkingen aangaande de belasting in persoonlijk en sociaal functioneren. De beperkingen voor lopen en staan lijken goed passend bij de beschreven hallux valgus waarvoor de facto geen behandeling plaatsvindt: niet operatief, niet conservatief. Tot slot blijkt er in de praktijk geen extra rust- en herstelbehoefte van significante omvang. Daarmee is er onvoldoende grond voor een duurbeperking in passend werk.
4.4.
Wat appellante heeft aangevoerd geeft onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het oordeel van de deskundige over de medische situatie van appellante op de in geding zijnde datum 24 april 2018. De omstandigheid dat appellante het spreekuur anders heeft ervaren dan is weergegeven in het rapport, maakt niet dat dit rapport onzorgvuldig tot stand is gekomen.
Arbeidskundige beoordeling
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de in de FML van 24 augustus 2021 opgenomen beperkingen worden de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt geacht voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 14 september 2021 – bezien in samenhang met het Resultaat functiebeoordeling – op toereikende wijze gemotiveerd toegelicht dat ook de bij de functies voorkomende signaleringen aan die medische geschiktheid niet in de weg staan.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2025.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M.D.F. de Moor