ECLI:NL:CRVB:2025:434

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2025
Publicatiedatum
19 maart 2025
Zaaknummer
24/1554 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellant wegens geschiktheid voor passende functies

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 27 maart 2021. Appellant, die zich op 3 februari 2020 ziek meldde, betwistte de beëindiging van zijn uitkering, stellende dat hij door zijn medische beperkingen niet in staat was om passende functies te vervullen. Het Uwv had echter vastgesteld dat appellant meer dan 65% van zijn laatst verdiende loon kon verdienen in geselecteerde functies, wat leidde tot de beëindiging van de uitkering. De rechtbank Limburg had het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 19 februari 2025 behandeld. Appellant was aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door een gemachtigde. De Raad oordeelde dat het Uwv de ZW-uitkering terecht had beëindigd. De medische en arbeidskundige beoordelingen waren zorgvuldig uitgevoerd en de geselecteerde functies waren in medisch opzicht geschikt voor appellant. De Raad volgde de argumenten van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Het verzoek van appellant om een onafhankelijke deskundige te benoemen werd afgewezen, omdat er geen twijfel bestond over de medische beoordeling door het Uwv.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, evenals de vergoeding van proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische en arbeidskundige beoordeling bij de beëindiging van een ZW-uitkering.

Uitspraak

24/1554 ZW
Datum uitspraak: 19 maart 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 juni 2024, 21/2292 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per 27 maart 2021 heeft beëindigd. Volgens appellant was hij toen door zijn medische beperkingen niet in staat om passende functies te verrichten zodat hij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S.V.A.Y. Dassen-Vranken, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het Uwv te veroordelen in vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente. Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nadere reactie ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 19 februari 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. P.H.A. Brauer, waarnemend advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.C.M. Levels.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als schoonmaker voor ongeveer 24 uur per week. Op 3 februari 2020 heeft hij zich ziekgemeld met lichamelijke klachten. Hij ontving toen een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een Eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 februari 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant vijf functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 26 februari 2021 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 27 maart 2021 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.2.
Bij besluit van 23 juli 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om meer beperkingen bij appellant aan te nemen en heeft op 9 juli 2021 een nieuwe FML opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft twee functies laten vervallen en op basis van de drie resterende functies de mate van arbeidsgeschiktheid van appellant berekend op 91,98%.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op
zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsartsen hebben hun conclusies voldoende inzichtelijk gemaakt in hun rapporten. Omdat er voldoende medische informatie voorhanden was bestond er voor het Uwv geen aanleiding om nadere informatie op te vragen bij de behandelaars van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is op de hoogte van de medische klachten van appellant. Hij heeft kennisgenomen van de medische informatie van de huisarts, de neuroloog, de kno-arts en de verpleegkundig specialist en heeft deze informatie kenbaar besproken en betrokken bij zijn beoordeling.
2.2.
De rechtbank heeft geen reden om aan de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de aangenomen beperkingen te twijfelen. Bij het opstellen van de aangepaste FML in bezwaar is met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening gehouden. Voor het aannemen van een urenbeperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht geen aanleiding gezien. De stelling van appellant dat zijn klachten onvoldoende zijn gewogen heeft de rechtbank niet gevolgd. De door appellant in beroep overgelegde stukken doen daaraan niet af omdat niet is gebleken dat deze stukken zien op de datum in geding of omdat ze al bekend waren. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een medisch deskundige te benoemen, zoals door appellant is verzocht.
2.3.
De rechtbank heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat de arbeidskundige beoordeling onjuist of gebrekkig is. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat de aan appellant voorgehouden functies in overeenstemming zijn met zijn belastbaarheid zoals vastgelegd in de FML van 9 juli 2021.
Het standpunt van appellant
3.1
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat hij zwaarder beperkt is dan waarvan het Uwv is uitgegaan. Het Uwv heeft ten onrechte geen nadere informatie opgevraagd bij behandelaars van appellant.
3.2.
De rechtbank heeft de in beroep overgelegde stukken onvoldoende meegewogen. Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat de plaatsing van appellant op een wachtlijst voor een EMDR-behandeling na de datum in geding is gelegen. Het trauma waarvoor appellant voor deze behandeling is aangemeld en de beperkingen die daaruit voortvloeien bestonden ook ten tijde in geding. Appellant heeft een heel belast verleden, waarmee onvoldoende rekening is gehouden. Appellant vindt dat hij helemaal niet kan werken. Uit medische informatie blijkt dat bij appellant onder meer sprake is van ernstige persoonlijkheidsstoornissen. Die zullen ook aanwezig zijn geweest rond 27 maart 2021. Ook heeft het Uwv onvoldoende rekening gehouden met de cognitieve problematiek van appellant. Appellant is zwaarder beperkt in zijn persoonlijk en sociaal functioneren. Hij kan onder andere niet omgaan met conflicten. Ook is ten onrechte geen urenbeperking aangenomen vanwege een verstoring van de energiehuishouding vanuit ziekte.
3.3.
Appellant stelt verder dat de arbeidskundige beoordeling onjuist en gebrekkig geweest. Hij is niet in staat de geselecteerde functies te verrichten omdat sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. De functie van medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) is niet geschikt omdat daarin onvoldoende rekening is gehouden met het feit dat werken met luchtwegprikkelende stoffen beperkt moeten worden. Ook kan appellant niet rijden vanwege duizeligheidsklachten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar een arbeidsre-integratieadvies van PsyQ van 23 oktober 2014, een brief van PsyQ van 14 juni 2017 en een rapport van PsychoTrauma (Mondriaan) van 10 maart 2022.
3.4.
De rechtbank heeft ten slotte ten onrechte geen deskundige benoemd, terwijl daarvoor wel aanleiding bestaat. Appellant heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
Het standpunt van het Uwv
3.5.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten. Dat doet de Raad aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. [1] Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Voor zover appellant met zijn stelling dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt moet worden geacht heeft bedoeld dat bij hem sprake is van geen benutbare mogelijkheden, heeft de verzekeringsarts in zijn rapport van 24 februari 2021 voldoende gemotiveerd dat bij appellant geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden.
4.4.
Appellant stelt dat uit de brief van PsyQ uit 2017 blijkt dat bij hem sprake is van een persoonlijkheidsstoornis en dat daaruit, in samenhang met het arbeidsre-integratieadvies van PsyQ uit 2014, volgt welke voorwaarden gelden voor appellant om te kunnen functioneren in een werkomgeving. Het Uwv heeft er terecht op gewezen dat in de FML van 9 juli 2021 beperkingen zijn opgenomen die in voldoende mate rekening houden met de voorwaarden uit het arbeidsre-integratieadvies, zoals een goed gestructureerde werkomgeving, beperkt klantencontact en geen eindverantwoordelijkheid. Verder blijkt uit de brief van PsyQ uit 2017 wel dat bij appellant een persoonlijkheidsstoornis is vastgesteld, maar ook dat daarvoor toen geen verdere behandeling noodzakelijk was. De in 2017 genoemde persoonlijkheidsstoornis stond er ook niet aan in de weg dat appellant in 2019 heeft gewerkt als schoonmaker.
4.5.
Wat betreft de overige gestelde psychische klachten van appellant blijkt uit de overgelegde medische informatie dat een EMDR- of andere traumabehandeling en een vervolgonderzoek naar ADHD niet nodig zijn gebleken en dat appellant is verwezen voor begeleiding op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vanwege zijn bevindingen bij psychisch en cognitief onderzoek in bezwaar in de FML van 9 juli 2021 in verband met concentratieproblemen van appellant beperkingen opgenomen op de aspecten aandacht vasthouden en verdelen. De enkele stelling van appellant dat het Uwv geen rekening heeft gehouden met zijn cognitieve problematiek kan daarom niet gevolgd worden. In de FML van 9 juli 2021 is appellant voorts beperkt geacht voor het omgaan met conflicten. Appellant heeft niet onderbouwd waarom hij verdergaand beperkt moet worden geacht op dat punt.
4.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op juiste wijze getoetst aan de criteria die gelden voor het aannemen van een urenbeperking en gemotiveerd uiteengezet dat appellant daaraan niet voldoet. Appellant heeft verder geen nadere medische informatie overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt dat zijn beperkingen per 27 maart 2021 door het Uwv zijn onderschat.
4.7.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv is er geen aanleiding voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige. Het verzoek van appellant hiertoe wordt daarom afgewezen.
4.8.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat, uitgaande van de juistheid van de FML van 9 juli 2021, de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. In geen van de functies is sprake van beroepsmatig chauffeuren, waarvoor appellant beperkt is geacht. Verder is in de functies sprake van een goed gestructureerde werkomgeving met werkzaamheden waarbij geen sprake is van klantencontact en eindverantwoordelijkheid. Over de functie van medewerker tuinbouw heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in haar rapport van 22 juli 2021 gemotiveerd dat de functionaris in aanraking komt met stuifmeelpollen bij het bestuiven van de plant, maar dat sprake is van een minimale hoeveelheid stuifmeelpollen en dat appellant hiervoor niet allergisch is. Appellant heeft dat niet betwist.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering per 27 maart 2021 in stand blijft.
6. Dit betekent ook dat er geen grond is voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente, die daarom zal worden afgewezen.
7. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2025.
(getekend) W.R. van der Velde
(getekend) A.M. Korver

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.