ECLI:NL:CRVB:2025:419

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2025
Publicatiedatum
19 maart 2025
Zaaknummer
23/607 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellant, die op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht zonder dit te melden aan het college van burgemeester en wethouders van Gilze en Rijen. Appellant ontving sinds 29 april 2019 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en had een nul-urencontract bij autogarage X. Na een anonieme melding over zwart werk, heeft het college een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de conclusie dat appellant de inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van zijn werkzaamheden. Het college heeft de bijstand over december 2020 ingetrokken, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, maar appellant ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college bij de vaststelling van het fictief inkomen een te hoog uurloon heeft gehanteerd. De Raad stelt dat aansluiting moet worden gezocht bij het uurloon uit de arbeidsovereenkomst van appellant, dat € 10,50 bruto per uur bedraagt. De Raad oordeelt verder dat appellant recht heeft op schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over de ten onrechte niet ontvangen bijstand. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, en het college wordt opgedragen om een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens moet het college de proceskosten van appellant vergoeden.

Uitspraak

23/607 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 februari 2023, 21/2038 PW (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade.
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Gilze en Rijen (college)
Datum uitspraak: 4 maart 2025

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om intrekking van bijstand omdat appellant op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht die hij niet heeft doorgegeven. De Raad oordeelt dat het college bij de vaststelling van het fictief inkomen uitgaat van een te hoog uurloon. Aansluiting wordt gezocht bij het uurloon uit de arbeidsovereenkomst. De Raad oordeelt verder dat appellant recht heeft op schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.J. van der Meulen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingestuurd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 december 2024. Voor appellant is mr. Van der Meulen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. C. Peters.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 29 april 2019 van het college bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Daarvoor ontving hij bijstand van de gemeente Tilburg .
1.2.
Appellant volgt met toestemming en op kosten van het college een CVE-opleiding voor APK-keurmeester. Sinds 23 september 2020 heeft appellant een nul-urencontract voor de functie van automonteur bij autogarage X te [plaats] . Overeengekomen is een loon van € 10,50 bruto per uur. Het college heeft vanaf deze datum maandelijks het recht op bijstand geblokkeerd totdat appellant contact heeft opgenomen met zijn re-integratiecoach en haar heeft gemeld of hij bij autogarage X aanwezig is geweest en of hij werkzaamheden heeft verricht.
1.3.
Naar aanleiding van een anonieme melding in januari 2020, die inhield dat appellant bij twee garages zwart werkzaamheden verrichtte en daarmee € 500,- à € 600,- per week verdiende, heeft een handhaver van het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek zijn onder meer de Basisregistratie Personen en Suwinet geraadpleegd en zijn gegevens opgevraagd bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer en de Kamer van Koophandel. Daarnaast is dossieronderzoek en internetonderzoek gedaan, zijn met ingang van 8 december tot en met 30 december 2020 op 14 dagen in totaal 16 waarnemingen verricht bij de woning van appellant en bij garage X en is appellant gehoord op 17 december 2020 en 6 januari 2021. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport uitkeringsfraude van 18 januari 2021.
1.4.
Bij besluit van 25 januari 2021, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 maart 2021 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant over de maand december 2020 ingetrokken. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen juiste dan wel volledige informatie te verstrekken over zijn aanwezigheid en werkzaamheden bij autogarage X in december 2020. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de intrekking van bijstand in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep van belang zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Schending inlichtingenverplichting
4.1.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Deze bewijslast brengt in dit geval met zich dat het college aannemelijk moet maken dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn werkzaamheden bij autogarage X. Het college is daarin geslaagd.
4.2.
Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat de auto van appellant op 16 december 2020 om 13.26 uur, op 17 december 2020 van 10.30-10.55 uur, op 21 december om 9.30 uur en op 30 december 2020 om 12.15 uur bij autogarage X is gezien. Op 29 en 30 december 2020 is appellant daar aangetroffen terwijl hij sleutelde aan auto’s. Appellant heeft dat niet gemeld bij het college. Dit betekent dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat hij altijd alle relevante informatie heeft verstrekt. De twee dagen dat hij bij autogarage X is aangetroffen terwijl hij sleutelde aan een auto, verrichtte hij werkzaamheden voor familie en vrienden waarvoor hij geen geld heeft ontvangen. Het was appellant niet duidelijk dat hij ook zijn aanwezigheid bij autogarage X bij het college moest melden als hij iets voor zichzelf of opdrachten voor zijn studie deed. Dat zijn auto in december 2020 ook op drie andere dagen bij autogarage X is gezien, betekent volgens appellant niet dat hij daar zelf aanwezig was nu hij zijn auto ook wel eens uitleende. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.
Vast staat dat appellant op 29 en 30 december 2020 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden kan voor het recht op bijstand van belang zijn. Dit hangt niet af van de bedoeling waarmee die werkzaamheden worden verricht. Ook is niet van belang of uit die werkzaamheden inkomsten worden genoten. Voor het recht op bijstand moet namelijk niet alleen rekening worden gehouden met het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook met het inkomen waarover de betrokkene redelijkerwijs kan beschikken. Dit volgt uit artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de PW. [1]
4.5.
De aanwezigheid van een betrokkene op zijn werkplek tijdens gebruikelijke arbeidsuren rechtvaardigt de vooronderstelling dat hij gedurende alle uren waarop hij daar aanwezig is op geld waardeerbare arbeid verricht. Dit is vaste rechtspraak. [2] Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.6.
Appellant is daarin niet geslaagd. Vast staat dat hij op 29 en 30 december 2020 werkend in de garage is aangetroffen. Appellant is er ook niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat hij op de dagen dat hij niet werkend is aangetroffen maar zijn auto wel bij de autogarage is gezien, daar niet aanwezig was. De verklaring dat hij zijn auto regelmatig aan derden uitleende en dat deze derden zijn auto bij autogarage X parkeerden, is te algemeen en niet onderbouwd met objectiveerbare en verifieerbare gegevens, zoals een overzicht van de gewerkte uren.
4.7.
Dat appellant in de veronderstelling was dat hij slechts werkzaamheden waarvoor hij geld ontving, moest melden, wordt niet gevolgd. De bijstand van appellant werd maandelijks geblokkeerd en zou pas weer worden uitbetaald nadat hij het college informeerde over zijn aanwezigheid bij autogarage X en de werkzaamheden die hij daar had verricht. Appellant wist dus dat hij melding moest maken van de door hem verrichte werkzaamheden. Het had appellant daarom redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij door dit niet te doen de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Vaststelling recht op bijstand
4.8.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Indien na een schending van de inlichtingenverplichting de door de betrokkene gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is de bijstandverlenende instantie gehouden om, indien mogelijk, schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand heeft, op basis van de vaststaande feiten. Het eventuele nadeel voor de betrokkene dat voortvloeit uit de resterende onzekerheden, komt daarbij wegens schending van de inlichtingenverplichting voor zijn rekening. [3]
4.9.
Niet meer in geschil is dat het recht op bijstand van appellant over de maand december 2020 schattenderwijs kan worden vastgesteld. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat daarbij moet worden uitgegaan van totaal vijf werkdagen van acht uur en rekening moet worden gehouden met een uurloon van een als zelfstandige werkende automonteur. Volgens het college is er ook dan geen recht op bijstand omdat dit bij een urenomvang van 40 uur en een loon van € 26,50 per uur al leidt tot een inkomen dat hoger is dan de voor appellant geldende bijstandsnorm. Appellant heeft aangevoerd dat voor het uurloon moet worden aangesloten bij het in de arbeidsovereenkomst met autogarage X overeengekomen uurloon. Deze beroepsgrond slaagt. Daarvoor is het volgende van belang.
4.10.
Het rechtsvermoeden dat appellant bij zijn aanwezigheid in autogarage X op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht, houdt verband met de arbeidsovereenkomst die hij op 23 september 2020 heeft gesloten. Bij die arbeidsovereenkomst is een uurloon van € 10,50 bruto overeengekomen. Appellant heeft verklaard geen geld voor zijn werkzaamheden te hebben ontvangen. De eigenaar van autogarage X, tevens werkgever van appellant (hierna: de werkgever), heeft dat in een e-mailbericht van 13 januari 2021 bevestigd. In het e-mailbericht van 13 januari 2021 heeft de werkgever ook verklaard dat appellant met zijn toestemming in zijn garage aan auto’s van kennissen heeft gewerkt. Dit duidt erop dat appellant niet als zelfstandige heeft gewerkt, maar de werkzaamheden heeft verricht onder verantwoordelijkheid van de werkgever. Aangenomen moet daarom worden dat appellant daarvoor redelijkerwijs het in de arbeidsovereenkomst overeengekomen uurloon had kunnen bedingen. Voor de hoogte van de vergoeding zal daarom worden aangesloten bij het uurloon in de arbeidsovereenkomst en niet bij het door het college genoemde tarief voor een zelfstandige.
4.11.
Uit 4.9 en 4.10 volgt dat het recht op bijstand in december 2020 kan worden vastgesteld door op de geldende bijstandsnorm een bedrag van 40 x € 10,50 in mindering te brengen.
Schadevergoeding
4.12.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke
rente over de ten onrechte niet ontvangen bijstand. Dit verzoek wordt toegewezen. Op grond van artikel 4:102, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het college de wettelijke rente over dit bedrag verschuldigd. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012. [4]

Conclusie en gevolgen

4.13.
Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Daarom slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. De Raad zal in plaats van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Raad kan het bedrag van de aanvullende bijstand niet zelf berekenen. Daarom zal het college worden opgedragen om een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij zal het college tevens dienen te beslissen op het verzoek van appellant om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase.
4.14.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Omdat het hoger beroep slaagt, moet het college de proceskosten van appellant vergoeden. Deze kosten worden vastgesteld op € 1.814,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 1.814,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.628,-. Het college moet ook het betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 30 maart 2021;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • bepaalt dat het college aan appellant wettelijke rente vergoedt over de over de maand december 2020 na te betalen bijstand met inachtneming van wat hiervoor in deze uitspraak is overwogen;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.628,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.A. Timmer, in tegenwoordigheid van R.R. Olde Engberink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2025.
(getekend) W.A. Timmer
De griffier is verhinderd te ondertekenen

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet
Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht
Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht
De beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. (…)
Artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht
Indien de uitspraak van de hoger beroepsrechter ertoe strekt dat het bestuursorgaan een nieuw besluit neemt, kan de uitspraak tevens inhouden dat beroep tegen dat besluit slechts kan worden ingesteld bij de hoger beroepsrechter.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 september 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU2890.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT5852.
4.Uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.