ECLI:NL:CRVB:2025:415

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2025
Publicatiedatum
18 maart 2025
Zaaknummer
23/2488 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loskoppelingsverzoek studiefinanciering en de toepassing van de hardheidsclausule

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 maart 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap met betrekking tot haar loskoppelingsverzoek voor studiefinanciering. Appellante, geboren in 2002, had verzocht om het inkomen van haar vader buiten beschouwing te laten bij de vaststelling van haar recht op aanvullende beurs, omdat haar vader onder curatele was gesteld. De minister heeft dit verzoek afgewezen, omdat het gezag van de vader niet was beëindigd volgens de relevante wetgeving. De rechtbank Noord-Nederland had eerder deze afwijzing bevestigd. De Raad oordeelt dat de minister terecht heeft vastgesteld dat appellante niet voldoet aan de eisen voor loskoppeling zoals gesteld in artikel 6 van de Bsf 2000. De Raad concludeert dat er geen reden is om de hardheidsclausule toe te passen, aangezien de situatie van appellante niet valt onder de uitzonderingen die in de wet zijn beschreven. Het hoger beroep van appellante wordt dan ook afgewezen, en de eerdere uitspraak van de rechtbank blijft in stand.

Uitspraak

23/2488 WSF
Datum uitspraak: 7 maart 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 augustus 2023, 22/1012 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
SAMENVATTING
Net als de rechtbank oordeelt de Raad dat de minister terecht heeft vastgesteld dat in de situatie van appellante niet is voldaan aan de vereisten voor loskoppeling op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bsf 2000. Het hoger beroep van appellante slaagt daarom niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend. Namens appellante zijn aanvullende stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 januari 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schriemer en vergezeld door haar moeder. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Fazli.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten van belang.
1.1.
Bij besluit van 22 juni 2021 heeft de minister aan appellante, die is geboren op [geboortedatum] 2002, op grond van de Wsf 2000 [1] vanaf september 2021 studiefinanciering in de vorm van een reisvoorziening toegekend voor een bacheloropleiding aan de NHL Stenden Hogeschool in Meppel . Daarbij is meegedeeld dat appellantes recht op aanvullende beurs afhangt van het inkomen van haar ouders en nader zal worden vastgesteld.
1.2.
Appellante heeft de minister vervolgens bij formulier van 24 juli 2021 verzocht om bij de vaststelling van haar recht op aanvullende beurs het inkomen van haar vader buiten beschouwing te laten. Dit zogenoemde ‘loskoppelingsverzoek’ heeft appellante gebaseerd op de grond dat het ouderlijk gezag van haar vader is beëindigd. Bij haar verzoek heeft appellante een kopie overgelegd van een beschikking van de rechtbank waarbij haar vader wegens een geestelijke stoornis onder curatele is gesteld en de moeder van appellante is benoemd tot curatrice.
1.3.
Bij besluit van 4 november 2021 is afwijzend beslist op het loskoppelingsverzoek.
1.4.
Appellante heeft tegen het onder punt 1.3 genoemde besluit bij de minister bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is bij besluit van 16 maart 2022 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bsf 2000 [2] is overwogen dat het gezag van de vader van appellante niet is beëindigd op grond van artikel 266 of 267 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister terecht geconcludeerd dat er geen ruimte is om in de situatie van appellante en haar ouders, al dan niet analoog op grond van de hardheidsclausule, toepassing te geven aan artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bsf 2000.
Standpunten van partijen in hoger beroep
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat de minister haar verzoek om loskoppeling, al dan niet onder toepassing van de hardheidsclausule, had moeten inwilligen. Daarbij is – kort samengevat – aangevoerd dat niet kan worden gezegd dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever niet de wijze van gezagsbeëindiging voor ogen heeft gehad waarvan in het geval van appellante sprake is. Verder is aangevoerd dat de ouders van appellante niet genoeg financiële ruimte hebben om aan appellante ouderlijke bijdragen te betalen. In dat verband is gewezen op de hoge eigen bijdrage die ingevolge de Wet langdurige zorg maandelijks verschuldigd is voor het noodgedwongen verblijf in een zorginstelling van de vader van appellante.
3.2.
De minister heeft de Raad verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de afwijzende beslissing op appellantes loskoppelingsverzoek in stand heeft gelaten aan de hand van dat wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Appellante heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel over haar loskoppelingsverzoek had moeten komen. Appellante heeft zich grotendeels beperkt tot het herhalen van gronden die zij al eerder had aangevoerd. Deze gronden heeft de rechtbank besproken en de rechtbank heeft ook goed uitgelegd waarom deze gronden niet slagen. De Raad is het eens met de overwegingen van de rechtbank en neemt deze daarom over. De Raad voegt hier nog het volgende aan toe.
4.3.
Artikel 3.14 van de Wsf 2000 en artikel 6 van het Bsf 2000 zien op situaties waarin ouders weigerachtig of onvindbaar zijn. Zo’n situatie is bij appellante niet aan orde. Zij heeft haar loskoppelingsverzoek verder gebaseerd op artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bsf 2000, maar er is geen sprake van beëindiging van het gezag van haar vader op grond van artikel 266 of 267 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. In Staatsblad 2017, 26 [3] is onder artikel III vermeld:

Uit jurisprudentie en uit de historie van artikel 6 van het BSF 2000 (in combinatie met de wet) blijkt dat het de bedoeling is alleen de beëindiging beschreven in de artikelen 1:266 en 1:267 BW aan te merken als situatie waarin de studerende recht heeft op een aanvullende beurs op grond van artikel 3.14, eerste lid van de WSF 2000.
Uit dit citaat blijkt dat – anders dan namens appellante is gesteld – uit de wetsgeschiedenis wel degelijk is af te leiden dat de wetgever bij de totstandkoming van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bsf 2000 expliciet niet de wijze van de uitoefening van het gezag over appellante (op grond van artikel 246 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek) voor ogen heeft gehad. De rechtbank heeft dus terecht geconcludeerd dat er geen ruimte is om in de – invoelbare structureel trieste en moeilijke – situatie van appellante en haar ouders, al dan niet op grond van de hardheidsclausule, toepassing te geven aan artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bsf 2000.
4.4.
Aan punt 4.3 kan niet afdoen dat in hoger beroep later ook namens appellante is aangevoerd dat haar ouders niet genoeg financiële ruimte hebben om ouderlijke bijdragen aan haar te betalen. Het bestreden besluit heeft namelijk alleen betrekking op appellantes loskoppelingsverzoek en niet op de berekening van veronderstelde ouderlijke bijdragen. Dit betekent dat een beoordeling van de financiële draagkracht van appellantes ouders hierdoor nu buiten de omvang van het geding valt. Namens de minister is er tijdens de zitting bij de Raad op gewezen dat de wetgever het tweede lid van artikel 11.5 van de Wsf 2000 per augustus 2023 heeft geschrapt en dat appellante de mogelijkheid heeft om een afzonderlijk verzoek bij de minister in te dienen. Hierbij kan zij vragen om bij de vaststelling van veronderstelde ouderlijke bijdragen met toepassing van de hardheidsclausule rekening te houden met individuele, bijzondere omstandigheden, zoals voor de vaststelling van ouderlijke bijdragen niet-verdisconteerde, bijzondere, financiële lasten.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Uit rubriek 4 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
5.2.
Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y. Sneevliet, in tegenwoordigheid van R.R. Olde Engberink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2025.
(getekend) Y. Sneevliet
(getekend) R.R. Olde Engberink

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Wet studiefinanciering 2000
Artikel 3.14 – Weigerachtige of onvindbare ouders
1. Op aanvraag van een student kan de aan hem toegekende aanvullende lening worden verstrekt in de vorm van een aanvullende beurs, indien er sprake is van een langdurig ernstig verstoorde verhouding tussen ouder en student of van onvindbaarheid van de ouder. Onder een langdurig ernstig verstoorde verhouding wordt in ieder geval niet begrepen een conflict van financiële aard dat verband houdt met de studie.
2. Indien het eerste lid toepassing vindt, is voor de berekening van de veronderstelde ouderlijke bijdrage van de andere ouder aan de student bedoeld in het eerste lid, artikel 3.9, tweede lid, derde volzin, van overeenkomstige toepassing. De hoogte van de aanvullende beurs van andere kinderen van beide ouders verandert hierdoor niet.
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden in ieder geval criteria gegeven ter beoordeling van de vraag of sprake is van:
een situatie als bedoeld in het eerste lid, en
de voorwaarden waaronder de toekenning van de aanvraag geschiedt.
Artikel 11.5 – Hardheidsclausule
1. Onze Minister kan voor bepaalde gevallen de wet en de daarop berustende bepalingen buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op:
het begrip partner,
het begrip toetsingsinkomen,
het begrip vreemdeling, en
artikel 1.8.
Besluit studiefinanciering 2000
Hoofdstuk 3. Weigerachtige of onvindbare ouders
Artikel 6 – Algemeen
1. Aanspraak op aanvullende beurs als bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, van de wet,
wat betreft de aanvullende lening die voortvloeit uit de veronderstelde ouderlijke bijdrage van de weigerachtige of onvindbare ouder, bestaat in ieder geval, indien:
(…)
b. het gezag van de ouder is beëindigd op grond van artikel 266 of 267 van Boek 1 van het
Burgerlijk Wetboek,
(…)
Burgerlijk Wetboek Boek 1
Titel 14. Het gezag over minderjarige kinderen
Afdeling 1. Algemeen
(…)
Artikel 246
Onbevoegd tot het gezag zijn minderjarigen, zij die onder curatele zijn gesteld en zij wier geestvermogens zodanig zijn gestoord, dat zij in de onmogelijkheid verkeren het gezag uit te oefenen, tenzij deze stoornis van tijdelijke aard is.
Afdeling 5. Beëindiging van het ouderlijk gezag
Artikel 266
1. De rechtbank kan het gezag van een ouder beëindigen indien:
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 247, tweede lid, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
2. Het gezag van de ouder kan ook worden beëindigd indien het gezag is geschorst, mits aan
het eerste lid is voldaan.
Artikel 267
1. Beëindiging van het gezag kan worden uitgesproken op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie. Tevens is degene die niet de ouder is en de minderjarige gedurende ten minste een jaar als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt bevoegd tot het doen van het verzoek indien de raad voor de kinderbescherming niet tot een verzoek overgaat.
2. Indien de raad niet tot een verzoek als bedoeld in het eerste lid overgaat nadat hij een verzoek tot onderzoek hiertoe van de gecertificeerde instelling die de ondertoezichtstelling over de minderjarige uitvoert, heeft ontvangen, deelt hij dit schriftelijk mee aan die gecertificeerde instelling. De gecertificeerde instelling kan na ontvangst van die mededeling de raad voor de kinderbescherming verzoeken het oordeel van de rechtbank te vragen of beëindiging van het gezag het noodzakelijk is. De raad voor de kinderbescherming die van de gecertificeerde instelling zodanig verzoek ontvangt, vraagt binnen twee weken na de dagtekening van dat verzoek het oordeel van de rechtbank of een beëindiging van het gezag moet volgen. In dat geval kan de rechtbank de beëindiging van het gezag ambtshalve uitspreken.

Voetnoten

1.Wet studiefinanciering 2000.
2.Besluit studiefinanciering 2000.
3.Staatsblad 2017, 26, blz. 26-27.