Op 4 maart 2025 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen de uitkeringsspecificatie van augustus 2024 en een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. De voorzieningenrechter van de rechtbank verklaarde het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk. Hierop heeft verzoeker hoger beroep ingesteld. De voorzieningenrechter oordeelde dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat er geen beletselen zijn om onmiddellijk uitspraak te doen. De aangevallen uitspraak viel onder artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waartegen geen hoger beroep kan worden ingesteld. Verzoeker stelde dat er aanleiding was voor doorbreking van het appelverbod, maar de voorzieningenrechter vond geen feiten die dit rechtvaardigden. Daarom verklaarde de voorzieningenrechter zich onbevoegd om kennis te nemen van het hoger beroep en het verzoek om voorlopige voorziening. Het betaalde griffierecht van € 276,- wordt aan verzoeker terugbetaald, maar er is geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten.