ECLI:NL:CRVB:2025:409

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2025
Publicatiedatum
18 maart 2025
Zaaknummer
22/1882 JW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag persoonsgebonden budget voor jeugdhulp door grootmoeder van appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een persoonsgebonden budget (pgb) voor jeugdhulp, ingediend door de grootmoeder van appellante. Appellante, geboren in 2012, heeft een licht verstandelijke beperking en ADHD en woont in een zorginstelling. Het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe heeft de aanvraag afgewezen, omdat de benodigde zorg specialistisch van aard is en niet door de grootmoeder kan worden geleverd. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland bevestigd, waarin werd geoordeeld dat de afwijzing van de aanvraag terecht was. De Raad oordeelde dat de begeleiding in de thuissituatie niet de jeugdhulp was die appellante nodig had, zoals vastgesteld in het onderzoek van het college. De Raad heeft de argumenten van appellante in hoger beroep niet gevolgd, omdat deze niet wezenlijk nieuw waren en de rechtbank op goede gronden had geoordeeld. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

22/1882 JW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 22 april 2022, 20/3286 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe (college)
Datum uitspraak: 6 maart 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om de afwijzing van de aanvraag van een pgb voor jeugdhulp te verlenen door de grootmoeder van appellante. Het college heeft de aanvraag afgewezen omdat de benodigde jeugdhulp specialistisch van aard is en deze niet door de grootmoeder kan worden geleverd. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het college de aanvraag terecht heeft afgewezen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. D. van der Wal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en aanvullende stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 13 december 2024. Voor appellante is verschenen haar grootmoeder, [naam grootmoeder] , bijgestaan door mr. Van der Wal. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Goed en C.M. Ridderbos-Hovingh.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren in 2012, is bekend met onder meer een licht verstandelijke beperking en ADHD. Zij woont samen met onder meer haar licht verstandelijk beperkte moeder in zorginstelling [naam zorginstelling] . Dit kleinschalige particuliere wooninitiatief is gestart in 2011 en haar grootmoeder is een van de vennoten. Per 1 december 2017 is appellante met [naam zorginstelling] meeverhuisd van de gemeente Berkelland naar de gemeente Midden-Drenthe.
1.2.
Bij besluit van 13 februari 2018 heeft het CIZ de afwijzing van een aanvraag van appellante voor een indicatie op grond van de Wet langdurige zorg gehandhaafd. De moeder van appellante heeft zich daarna namens haar dochter op 26 februari 2018 tot het college gewend met een verzoek om een voorziening voor jeugdhulp op grond van de Jeugdwet (Jw). Appellante heeft verzocht om een persoonsgebonden budget (pgb) voor beschermd wonen.
1.3.
Bij besluit van 27 juni 2018, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 6 februari 2019, heeft het college de aanvraag voor beschermd wonen afgewezen.
1.4.
Naar aanleiding van verder onderzoek naar de voor appellante benodigde jeugdhulp heeft het college bij besluit van 2 oktober 2018 aan appellante jeugdhulp verstrekt, bestaande uit Gezond G3 Daghulp-Behandelen op eigen locatie over de periode van 1 oktober 2018 tot 31 maart 2019. Het daartegen gemaakte bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard.
1.5.
Per 1 maart 2019 is appellante met de zorginstelling [naam zorginstelling] verhuisd naar [woonplaats] .
1.6.
Bij uitspraak van 17 juli 2020 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 6 februari 2019 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van 6 februari 2019 onvoldoende zorgvuldig is voorbereid, onder verwijzing naar artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Het college moet alsnog zorgvuldig de problematiek en behoeften van appellante in kaart brengen en vervolgens bezien of zij in de relevante periode in aanmerking zou moeten worden gebracht voor jeugdhulp. Het college zal zich een oordeel moeten vormen aan de hand van de stukken die zich al in het dossier bevinden, zoals de informatie van Cosis en NL-Psy. Partijen hebben geen rechtsmiddelen aangewend tegen deze uitspraak.
1.7.
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft het college bij beslissing op bezwaar van 9 oktober 2020 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 27 juni 2018 gegrond verklaard en vastgesteld dat naast jeugdhulp in de vorm van een voorschoolse setting, zoals is verstrekt met het besluit van 2 oktober 2018, psychomotorische therapie nodig is, alsook speltherapie en gezinsontwikkeling in de vorm van zorg in natura. De aanvraag van een pgb voor vergoeding van de hulp eerder verleend door de grootmoeder dan wel [naam zorginstelling] is afgewezen omdat de benodigde zorg specialistisch van aard is en niet door de grootmoeder of [naam zorginstelling] is geleverd of geleverd had kunnen worden. Voorts vraagt gezinsontwikkeling om externe ondersteuning/begeleiding die niet vanuit het kindsysteem geleverd kon worden.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Het standpunt van het college dat appellante niet is aangewezen op jeugdhulp op grond van de Jw in de vorm van extra begeleiding in de thuissituatie berust op een toereikende grondslag. Dit standpunt is gebaseerd op onderzoek dat zorgvuldig is en voldoet aan de daaraan op grond van de Jw te stellen eisen. Het college heeft zich gebaseerd op de beschikbare gegevens van de bij appellante betrokken deskundige instanties. Niet in geschil is dat voor de ADL-beperking van appellante geen indicatie afgegeven is en dat de thuisbegeleiding van appellante door oma/ [naam zorginstelling] plaatsgevonden heeft. Appellante heeft haar andersluidende standpunt ter zake van de (achteraf) verlangde vergoeding van de gestelde kosten voor de thuisbegeleiding niet onderbouwd met nadere gegevens van een ter zake deskundige. Het college heeft daarom op goede gronden geweigerd om op grond van de Jw over te gaan tot vergoeding achteraf van de opgevoerde kosten ter zake van de thuisbegeleiding door oma/ [naam zorginstelling] .
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat, wat er ook zij van de voorzieningen die volgens het college achteraf bezien wel nodig waren, zoals psychomotorische therapie, speltherapie en gezinsontwikkeling, dit geen oplossing is voor de problemen die appellante in de thuissituatie had. De aanvraag is niet voor niets ingezet als een voorziening voor beschermd wonen, waarmee bedoeld is een voorziening voor de thuissituatie/begeleiding. Hiermee heeft het college niets gedaan. De rechtbank heeft niets gedaan met het door de grootmoeder van appellante aangeleverde overzicht van de aan appellante verleende hulp. Juist doordat in de relevante periode van 26 februari 2018 (datum aanvraag) tot 1 maart 2019 (datum verhuizing) de gespecialiseerde hulpverlening in de vorm van psychomotorische therapie/speltherapie/gezinsontwikkeling niet is gegeven, was het nodig om nietgespecialiseerde hulp te bieden in de thuissituatie.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de benodigde jeugdhulp in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
De rechtbank is in de aangevallen uitspraak tot het oordeel gekomen dat het college op goede gronden geweigerd heeft om op grond van de Jw over te gaan tot vergoeding achteraf van de opgevoerde kosten ter zake van de thuisbegeleiding door grootmoeder/ [naam zorginstelling] . Appellante heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht, stukken ingebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. Appellante heeft zich beperkt tot het herhalen van de in beroep aangevoerde gronden. De Raad volgt het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dit berust. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
Het standpunt van appellante dat zij begeleiding in de thuissituatie moet krijgen omdat de gespecialiseerde hulpverlening in de vorm van psychomotorische therapie, speltherapie en gezinsontwikkeling niet is verleend, volgt de Raad niet. Vaststaat dat begeleiding in de thuissituatie niet de jeugdhulp was die appellante volgens het onderzoek van het college nodig had. Om die reden kon de rechtbank voorbij gaan aan het door de grootmoeder van appellante aangeleverde overzicht van de aan appellante verleende hulp. Het betoog van appellante komt erop neer dat het college niet had moeten beoordelen welke hulp nodig is maar welke hulp feitelijk gegeven is. Dit is echter niet in overeenstemming met de Jw en uitleg daarvan in de uitspraak van de Raad van 1 mei 2017. [1] De Raad ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college de niet-noodzakelijk geachte jeugdhulp toch zou moeten vergoeden.
4.3.
Uit wat onder 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en K.M.P. Jacobs en C.W.C.A. Bruggeman als leden, in tegenwoordigheid van C.K. Teunissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2025.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) C.K. Teunissen

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Jeugdwet
Artikel 2.3
1. Indien naar het oordeel van het college een jeugdige of een ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, treft het college ten behoeve van de jeugdige die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente, voorzieningen op het gebied van jeugdhulp en waarborgt het college een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen voorziening, waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld:
gezond en veilig op te groeien;
te groeien naar zelfstandigheid, en
voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren,
rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.
(…)
4. Het college houdt bij de bepaling van de aangewezen vorm van jeugdhulp redelijkerwijs rekening met:
behoeften en persoonskenmerken van de jeugdige en zijn ouders, en
de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de jeugdige en zijn ouders.
5. Voor zover redelijkerwijs mogelijk, wordt de jeugdige en zijn ouders keuzevrijheid geboden met betrekking tot de activiteiten van jeugdhulp.
(…)
Artikel 8.1.1
1. Indien de jeugdige of zijn ouders dit wensen, verstrekt het college hun een persoonsgebonden budget dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken.
2. Een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, indien:
(…)
naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort en die de jeugdige of zijn ouders van het budget willen betrekken, van goede kwaliteit is.
4. Het college kan een persoonsgebonden budget weigeren:
voor zover de kosten van het betrekken van de jeugdhulp van derden hoger zijn dan de kosten van de individuele voorziening, of
indien het college eerder toepassing heeft gegeven aan artikel 8.1.4, eerste lid, onderdeel a, d of e.