In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante, die voorheen als magazijn- en productiemedewerkster werkte, heeft zich op 3 december 2018 ziekgemeld met zowel lichamelijke als psychische klachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek uitgevoerd, waaruit bleek dat appellante niet meer geschikt was voor haar laatste functie. Het Uwv heeft op 30 oktober 2020 besloten om de WIA-uitkering te weigeren, wat appellante niet accepteerde en hiertegen bezwaar maakte. Het bezwaar werd ongegrond verklaard door het Uwv op 4 juni 2021.
Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en een deskundige benoemd, die concludeerde dat er meer beperkingen waren dan eerder vastgesteld. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering had toegekend, maar dat de aanpassing van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende onderbouwd was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet benadeeld was door de schending van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellante en het griffierecht.