ECLI:NL:CRVB:2025:397

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2025
Publicatiedatum
13 maart 2025
Zaaknummer
22/2781 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid met voldoende medische en arbeidskundige onderbouwing

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante, die voorheen als magazijn- en productiemedewerkster werkte, heeft zich op 3 december 2018 ziekgemeld met zowel lichamelijke als psychische klachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek uitgevoerd, waaruit bleek dat appellante niet meer geschikt was voor haar laatste functie. Het Uwv heeft op 30 oktober 2020 besloten om de WIA-uitkering te weigeren, wat appellante niet accepteerde en hiertegen bezwaar maakte. Het bezwaar werd ongegrond verklaard door het Uwv op 4 juni 2021.

Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en een deskundige benoemd, die concludeerde dat er meer beperkingen waren dan eerder vastgesteld. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering had toegekend, maar dat de aanpassing van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende onderbouwd was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet benadeeld was door de schending van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellante en het griffierecht.

Uitspraak

22/2781 WIA
Datum uitspraak: 12 maart 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
21 juli 2022, 21/1887 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 30 november 2020 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen en kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [gemachtigde] , hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 5 oktober 2023 en op 11 maart 2024. Appellante is beide keren verschenen, bijgestaan door de heer [gemachtigde] . Het Uwv heeft zich beide keren laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.
De Raad heeft het onderzoek heropend en M.M. Wolff-van der Ven, verzekeringsarts, als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 2 oktober 2024 rapport uitgebracht. Appellante en het Uwv hebben hun zienswijze op het deskundigenrapport gegeven. Op 2 januari 2025 heeft de deskundige nader gerapporteerd.
Partijen hebben desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als magazijn- en productiemedewerkster voor 36 uur per week. Op 3 december 2018 heeft zij zich ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten. Nadat appellante een aanvraag om een WIA-uitkering had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 oktober 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 30 oktober 2020 geweigerd appellante met ingang van 30 november 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 4 juni 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is geweest en er geen reden is om te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De in beroep ingebrachte expertise van 27 oktober 2021 van verzekeringsarts D. Erdogan heeft de rechtbank daarbij niet tot een ander oordeel geleid. Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank in wat appellante heeft aangevoerd ook geen reden om de geschiktheid van de geselecteerde functies in twijfel te trekken.
Het hoger beroep van appellante
3.1.
Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellante rapporten van medisch adviseur P.J.A.J. van Amelsfoort overgelegd.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.2.
Tussen het Uwv en appellante bestaat verschil van inzicht over de vraag welke beperkingen voor haar in verband met haar lichamelijke en psychische klachten per datum in geding moeten gelden. Gelet op de door artsen beschreven tegengestelde standpunten in deze zaak, heeft de Raad het noodzakelijk geacht te worden geadviseerd door een onafhankelijke verzekeringsarts als deskundige. De deskundige heeft geconcludeerd dat bij appellante per datum in geding sprake was van fibromyalgie, lichte degeneratieve afwijkingen aan de onderzijde van het acromion en in de cervicale wervelkolom (artrose) en een somatische-symptoomstoornis. Ook waren er duizeligheidsklachten die meest waarschijnlijk berustten op benigne paroxismale positieduizeligheid. Verder was appellante bekend met amblyopie links, hooikoorts en een spastisch colon, prikkelbare darm syndroom. De deskundige heeft aanleiding gezien om op grond van de aanwezige stoornissen en afwijkingen meer beperkingen aan de orde te achten dan in de FML van 19 oktober 2020 zijn vastgesteld.
Volgens de deskundige is in die FML gelet op de fibromyalgie en de artrose de noodzakelijke dosering van de belasting onvoldoende, ook rekening houdend met de verminderde energetische belastbaarheid als gevolg van de chronische pijnklachten en slaapproblemen. Daarnaast is er op grond van de somatische symptoomstoornis wel grond om van een verminderde stressbestendigheid uit te gaan waar in arbeid rekening gehouden moet worden door middel van enkele voorwaarden. Vanwege de aanvalsgewijs optredende duizeligheidsklachten is het werken op gevaar opleverende plaatsen als op hoogte niet passend. Daarnaast is een vermelding van ontbreken van binoculair zien alsmede de pollenallergie zorgvuldig. Als voldoende rekening gehouden wordt met de (aanvullende) beperkingen is er volgens de deskundige geen medische indicatie meer voor een aanvullende urenbeperking.
4.3.
Als uitgangspunt geldt volgens vaste rechtspraak dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke door hem ingeschakelde deskundige volgt, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich in deze zaak voor. Het rapport van de door de Raad ingeschakelde deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft dossierstudie verricht en appellante op 20 september 2024 onderzocht. Zij heeft de beschikbare medische gegevens uit het dossier bij haar beoordeling betrokken.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door de deskundige voorgestelde aanvullende beperkingen overgenomen en vastgelegd in een nieuwe FML van 7 november 2024. Wat Van Amelsfoort heeft gesteld in zijn reactie van 7 november 2024 op het deskundigenrapport, leidt niet tot het oordeel dat niet van de conclusies van de deskundige moet worden uitgegaan. De deskundige heeft gemotiveerd toegelicht dat zij is uitgegaan van bij appellante vastgestelde stoornissen en niet van gedrag. De stelling van Van Amelsfoort dat bij een VO2 max van 20ml/min/kg alleen de meest lichte werkzaamheden mogelijk zijn, komt volgens de deskundige verder niet overeen met wat hierover in het Protocol COPD is vermeld.
4.5.
In het rapport van 19 november 2024 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat de eerder geselecteerde functies gelet op de aanvullende beperkingen in medisch opzicht niet geschikt zijn voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft echter voldoende gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde nieuwe functies dat wel zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het bestreden besluit is, gelet op de aanpassing van de FML door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de nadere motivering door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd. Dit betekent dat de weigering om appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.814,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,-) en € 2.267,50 in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze van 2 december 2024, met een waarde per punt van € 907,-) aan kosten van verleende rechtsbijstand. In totaal gaat het om een bedrag van € 4.081,50 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Verder wordt het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de kosten van de door betrokkenen geraadpleegde verzekeringsarts in hoger beroep. Voor de werkzaamheden van verzekeringsarts Van Amelsfoort hebben betrokkenen verzocht om vergoeding van de factuur van 31 januari 2023 met een bedrag van € 2.964,50. Dit verzoek komt deels voor toewijzing in aanmerking. Uitgaande van 15 uren tegen het uurtarief van € 134,04 exclusief omzetbelasting bedragen de te vergoeden kosten € 2.010,60. Op grond van artikel 15 van het Besluit tarieven in strafzaken wordt dit bedrag verhoogd met de omzetbelasting van 21% die daarover is verschuldigd, zodat de vergoeding in totaal € 2.432,83 inclusief omzetbelasting bedraagt. De op de specificatie van de factuur genoemde administratiekosten van € 439,40 exclusief omzetbelasting per dossier komen niet voor vergoeding in aanmerking omdat artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht niet in deze kosten voorziet. Het totale bedrag aan voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten bedraagt dan € 6.514,33. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 6.514,33;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2025.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) S. Pouw