ECLI:NL:CRVB:2025:395

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2025
Publicatiedatum
13 maart 2025
Zaaknummer
23/864 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant en de vaststelling van het percentage van 56,96% door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 maart 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv over zijn arbeidsongeschiktheid. Appellant, die zich op 7 februari 2017 ziekmeldde, betwistte de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid op 56,96% per 5 februari 2021. Hij stelde dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met zijn medische beperkingen. De Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld, gebaseerd op een gedegen medisch en arbeidskundig onderzoek. De rechtbank Overijssel had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde dit oordeel. De Raad concludeerde dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt waren en dat er geen reden was om aan de medische beoordeling te twijfelen. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten omdat zijn hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

23/864 WIA
Datum uitspraak: 12 maart 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 3 februari 2023, 22/1291 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[ex-werkgever B.V.] te [vestigingsplaats] (ex-werkgever)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv met ingang van 5 februari 2021 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht heeft vastgesteld op 56,96%. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad komt tot het oordeel dat het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. Staal hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift met een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
De ex-werkgever heeft aangegeven als partij te willen deel nemen aan dit geding en wordt vertegenwoordigd door mr. L.J.Y. Hoeneveld-Mol, advocaat.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 22 februari 2024. Appellant is verschenen, samen met zijn vrouw en bijgestaan door mr. Staal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke. De ex-werkgever is niet verschenen.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend. Het Uwv heeft desgevraagd een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend. Appellant heeft daarop gereageerd
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als machine-operator voor gemiddeld 37,93 uur. Op 7 februari 2017 heeft hij zich ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 5 februari 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. Nadien heeft het Uwv deze uitkering met ingang van 5 februari 2021 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
De (ex-)werkgever heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 26 november 2021, omdat daaraan geen actueel onderzoek ten grondslag lag. Vervolgens hebben een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv alsnog een herbeoordeling verricht. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden lichamelijke en psychische beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 oktober 2021. De arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 12,64%, dus minder dan 35%, zodat hij geen recht meer heeft op een WIA-uitkering. Het Uwv heeft op 4 november 2021 een voornemen tot wijziging van het besluit van 26 november 2020 aan appellant en de ex-werkgever bekend gemaakt, inhoudende dat appellant geen recht meer heeft op een WIA-uitkering.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het voorgenomen besluit. In bezwaar hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanvullende beperkingen aangenomen, onder meer een urenbeperking van zes uur per dag en 30 uur per week, en een gewijzigde FML van 8 maart 2022 opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de mate van arbeidsongeschiktheid nader berekend op 56,82%. Op 31 maart 2022 heeft het Uwv opnieuw aan appellant en de (ex-)werkgever een voornemen tot wijziging van het besluit van 26 november 2020 bekend gemaakt, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid per 5 februari 2021 is vastgesteld op 56,82%.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit voornemen waarna de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML op 30 mei 2022 nog heeft aangepast. Met deze aangepaste FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw berekend en vastgesteld op de 56,96%. Bij besluit van 21 juni 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid per 5 februari 2021 vastgesteld op 56,96%.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de belastbaarheid van appellant onjuist is ingeschat. De belastbaarheid van appellant op de datum in geding, 5 februari 2021, is op navolgbare en concludente wijze weergegeven in de rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 maart 2022, waarbij de door appellant in bezwaar overgelegde medische informatie van de behandelend sector is betrokken. Appellant heeft in beroep geen medische informatie overgelegd op grond waarvan moet worden getwijfeld aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen beperkingen. De stelling van appellant dat de beroepsgronden aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep hadden moeten voorgelegd, heeft de rechtbank niet gevolgd, omdat appellant in beroep geen nieuwe medische informatie heeft overgelegd. Verder heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellant ongeschikt zijn. Ook de totaalbetasting van de functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzocht. De geschiktheid van de functies is daarmee voldoende overtuigend toegelicht. Dit betekent dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 5 februari 2021 terecht heeft vastgesteld op 56,96 %.
Standpunt van partijen
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de bestreden beslissing een juiste medische en arbeidskundige grondslag ontbeert. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat er geen aanleiding was om de beroepsgronden aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voor te leggen. In de FML wordt onvoldoende rekening gehouden met zijn lichamelijke en psychische klachten. Bij appellant is niet alleen sprake van een verstoorde energiehuishouding als gevolg van een te groot energieverbruik maar ook als gevolg van verminderde mogelijkheden tot recuperatie. Hij is altijd vermoeid. Gelet op de comorbiditeit tussen de aandoeningen en het dagverhaal, de anamnese en de beschikbare medische informatie moet een ruimere urenbeperking worden vastgesteld. Ook op andere punten in de FML hadden meer beperkingen moeten worden aangenomen, zoals voor knielen, hurken, geknield/gehurkt actief zijn en voor lopen. Verder zijn de nuanceringen op de items in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren onvoldoende gemotiveerd.
3.2.
In hoger beroep heeft het Uwv een functie laten vallen, zodat uiteindelijk drie functies, te weten assemblage medewerker elektronische producten (SBC-code 267041), machinaal metaalbewerker (excl. bankwerk) (SBC-code 264122) en medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) (SBC-code 111010) resteren. De mate van arbeidsongeschiktheid is daardoor echter niet gewijzigd.
3.3.
Appellant heeft aangevoerd dat de genoemde functies niet geschikt zijn, omdat daarin onvoldoende mogelijkheden tot afwisseling zijn. Zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn van mening dat het lopen, staan en zitten moeten worden afgewisseld. Op de FML had dan ook een beperking bij het item 5.9 (afwisseling van houding) moeten worden opgenomen. In de functie van assemblage medewerker elektrotechnische producten (SBC-code 267041) is onvoldoende afwisseling voor het zitten, staan en lopen, omdat men werkt aan een productielijn waarbij men afhankelijk van elkaar is. Dat betekent dat het werk niet kan worden onderbroken. De functie van machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122) is in hoofdzaak een zittende functie, waarin onvoldoende afwisseling met staan en lopen mogelijk is. De functie van medewerker tuinbouw is energetisch en lichamelijk te belastend en de functie heeft onvoldoende mogelijkheden voor afwisseling van zitten, staan en lopen, omdat de werkzaamheden aan een sorteermachine/lopende band moeten worden gedaan. Ook de totaalbelasting van de functies in relatie tot de belastbaarheid van appellant maakt dat de functies niet aan hem hadden mogen worden geduid. Verder is aangevoerd dat appellant niet over het vereiste diploma ‘VMBO Beroepsgericht’ voor de functie van assemblagemedewerker elektrotechnische producten beschikt. Vanwege de diploma-eis had deze functie niet geselecteerd mogen worden.
3.4.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. In hoger beroep heeft het Uwv nog twee rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingebracht, waarin het Uwv nader is ingegaan op de geschiktheid van de geselecteerde functies.
3.5.
De ex-werkgever heeft een zienswijze ingediend en het standpunt van het Uwv onderschreven.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 5 februari 2021 heeft vastgesteld op 56,96%.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden en dat geen aanleiding bestond voor het Uwv om de beroepsgronden aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor te leggen.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De verzekeringsartsen hebben overtuigend gemotiveerd waarom geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid. Daarnaast zijn alle door appellant naar voren gebrachte psychische en lichamelijke klachten uitgevraagd en is de medische informatie van de behandelend sector bestudeerd en kenbaar bij de medische beoordeling betrokken. In alle rubrieken van de FML van 30 mei 2022 zijn psychische en lichamelijke beperkingen vastgesteld. Met de rapporten van 8 maart 2022 en 30 mei 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende en inzichtelijk gemotiveerd dat er geen reden is om meer of aanvullende beperkingen aan te nemen. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aspecten van de gezondheidssituatie van appellant op de datum in geding van 5 februari 2021 heeft gemist. Appellant heeft zijn standpunt dat verdergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen ook in hoger beroep niet onderbouwd met medische stukken.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat niet blijkt dat de belasting in de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt. Op grond van de motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 5 mei 2023 en blijkens het resultaat functiebeoordeling kan het standpunt van het Uwv dat in de functies voldoende afwisseling is van staan, zitten en lopen worden gevolgd. In elk van de functies komt ieder uur zitten, staan en/of lopen voor. Het Uwv heeft daarbij erkend dat de voorwaarde dat lopen, staan en zitten dienen te worden afgewisseld op een verkeerde plaats op de FML was gezet, namelijk bij item 5.6 in plaats van bij item 5.9. Dit heeft voor de arbeidskundige beoordeling geen consequenties gehad.
4.6.1.
De stelling van appellant dat hij de functie van assemblagemedewerker elektrotechnische producten (SBC-code 267041) niet kan vervullen omdat hij niet beschikt over een diploma ‘VMBO Beroepsgericht’ slaagt niet. Naar vaste rechtspraak van de Raad kan een functie waarvoor een diploma-eis wordt gesteld niet aan een verzekerde worden opgedragen als die verzekerd niet beschikt over het vereiste of een daarmee tenminste gelijk te stellen diploma. [1]
4.6.2.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 1 mei 2024 zijn standpunt hieromtrent uitgebreid uiteengezet. De door appellant in Turkije gevolgde opleiding en afgerond met een diploma ‘Meslek Lisesi Diplomasi’, richting boekhouden, wordt door het Nuffic gewaardeerd op mbo-niveau 2 à 3. Dit door appellant in Turkije behaalde diploma is in vergelijking met het Nederlandse systeem vergelijkbaar met een diploma mbo-niveau 2 à 3. Gelet op het feit dat de onderwijssystemen tussen Nederland en Turkije niet exact vergelijkbaar zijn – een mbo-opleiding duurt langer dan de opleiding voor een Meslek Lisesi Diplomasi – heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat appellant in Turkije een diploma heeft behaald, wat in Nederland hoger gewaardeerd wordt dan het diploma vmbo kaderberoepsgerichte leerweg, zoals vereist voor genoemde functie. In die functie is in zijn algemeenheid een diploma ‘VMBO Beroepsgericht’ vereist en geen specifieke beroepsgerichte richting. Het gaat om het feit dat degene die de functie invult met succes het laagste niveau van voortgezet onderwijs heeft doorlopen. Gezien het in Turkije behaalde diploma heeft appellant aangetoond een hogere vorm van voortgezet onderwijs met succes te kunnen afronden.
4.6.3.
Appellant heeft de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep betwist en gesteld dat de opleiding die hij in Turkije heeft gevolgd van een lager niveau was en een korte duur had dan waarvan de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is uitgegaan. Het ging om een drie jaar durende opleiding, met als richting “basiskennis verkoop/handel”. Volgens hem is de opleiding te vergelijken met een vmbo-basis opleiding, waarna men kan doorstromen naar mbo-niveau 2. De Raad ziet hierin geen aanleiding de toelichting en motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet te volgen, omdat appellant zijn stelling niet nader heeft onderbouwd. Bovendien heeft appellant daarmee nog niet aangetoond het door hem behaalde diploma niet gelijk gesteld kan worden met een diploma ‘VMBO Beroepsgericht’. De stelling van appellant wordt daarom niet gevolgd.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 5 februari 2021 op 56,96% in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2025.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) S.P.A. Elzer

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1530.