ECLI:NL:CRVB:2025:383

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2025
Publicatiedatum
12 maart 2025
Zaaknummer
22/3642 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand na ontvangst erfenis onder de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van bijstand aan appellante, die een erfenis van haar tante heeft ontvangen. Appellante ontving vanaf 2 juni 2017 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Na het overlijden van haar tante op 13 juni 2019, heeft appellante op 2 februari 2021 een erfenis van € 16.164,75 ontvangen. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft besloten om de bijstand van appellante met terugwerkende kracht in te trekken en een bedrag van € 10.044,78 terug te vorderen, omdat appellante niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde op het moment dat zij de erfenis ontving. Appellante was het niet eens met deze terugvordering en heeft hoger beroep ingesteld. De Raad heeft geoordeeld dat het college terecht de datum van overlijden van de tante als peildatum heeft gehanteerd en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die de beroepen van appellante ongegrond had verklaard.

Uitspraak

22/3642 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 oktober 2022, 22/1773 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 25 februari 2025

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstand van appellante op grond van de Participatiewet (PW). Het college heeft daartoe besloten omdat appellante een erfenis van haar tante heeft ontvangen. Appellante meent dat het niet eerlijk is om dit gevolg aan de ontvangst van de erfenis te verbinden. De Raad komt tot het oordeel dat het college van appellante mocht terugvorderen wat zij over de periode tussen het overlijden van de tante en de ontvangst van de erfenis aan bijstand had ontvangen. Het college hoefde niet om dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Het hoger beroep slaagt niet.

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Haar broer, [gemachtigde] , treedt op als haar gemachtigde.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 14 januari 2025. Voor appellante heeft [gemachtigde] aan de zitting deelgenomen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Zonneveld.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontvangt vanaf 2 juni 2017 bijstand ingevolge de PW naar de norm voor een alleenstaande. Naast de bijstand ontvangt zij een pensioen dat in mindering wordt gebracht op de bijstand. Op 20 februari 2021 heeft appellante bij het college gemeld dat haar tante is overleden en dat zij een erfenis zal gaan ontvangen. Met een besluit van 7 mei 2021 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 2 februari 2021 ingetrokken. Met een afzonderlijk besluit van 7 mei 2021 heeft het college met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 13 juni 2019 tot en met 31 januari 2021 teruggevorderd tot een bedrag van € 14.607,13.
1.2.
Met een besluit van 3 maart 2022 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 7 mei 2021 gegrond verklaard, in die zin dat het recht op bijstand is hersteld vanaf 2 februari 2021 en de terugvordering is berekend over de periode van 13 juni 2019 tot 9 juni 2020 en is teruggebracht naar € 10.298,30.
1.3.
Met een besluit van 24 augustus 2022 (bestreden besluit 2) heeft het college bestreden besluit 1 gewijzigd, in die zin dat de terugvordering is berekend over de periode van 13 juni 2019 tot en met 21 juni 2020 en teruggebracht naar € 10.044,78. Voor het overige heeft het college bestreden besluit 1 gehandhaafd. Het college heeft zich op het standpunt gesteld, dat de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 13 juni 2019 tot en met 21 juni 2020 tot een bedrag van € 10.044,78 van haar kunnen worden teruggevorderd op grond van artikel 58, tweede lid, onder f, van de PW en dat het teruggevorderde bedrag overeenkomt met het bedrag waarmee de vermogensgrens op 13 juni 2019, de peildatum, is overschreden.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen beide bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee die besluiten in stand gelaten. Omdat het college bestreden besluit 1 heeft gewijzigd met bestreden besluit 2 heeft het college aan appellante een proceskostenvergoeding toegekend en bepaald dat het college het griffierecht aan appellante dient te vergoeden.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank, voor zover daarbij de beroepen ongegrond zijn verklaard. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de terugvordering van bijstand in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regel en beleidsregel die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Niet in geschil is dat appellante op 2 februari 2021 de beschikking heeft gekregen over een bedrag van € 16.164,75 als haar aandeel in de nalatenschap van haar op 13 juni 2019 overleden tante. Evenmin is in geschil dat zij met de ontvangst van de erfenis beschikte over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW. Die middelen hadden betrekking op een periode waarover aan appellante bijstand was verleend. De aanspraak op de erfenis is ontstaan op 13 juni 2019 en appellante ontving toen bijstand.
Beoordelingskader
4.2.
Terugvordering van bijstand op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW is mogelijk, als de betrokkene op een eerder tijdstip in een periode waarover bijstand is verleend aanspraak op bepaalde middelen had, maar daarover op dat moment feitelijk nog niet kon beschikken. Zodra de betrokkene wel over die middelen kan beschikken, kan de bijstandverlenende instantie de bijstand terugvorderen. Dit hangt samen met het aanvullende karakter van de bijstand.
4.3.
Voor het bepalen van de hoogte van het terugvorderingsbedrag moet achteraf een fictieve vermogensvaststelling plaatsvinden naar de situatie op de peildatum. Daarbij moet de waarde van de naderhand ontvangen middelen worden opgeteld bij de op de peildatum aanwezige overige positieve en negatieve vermogensbestanddelen. Als de aanspraak op die naderhand verkregen middelen na de aanvang van de bijstand is ontstaan, zoals in dit geval, dan is de dag waarop de aanspraak is ontstaan de peildatum.
Erfenis
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat het niet eerlijk is dat de erfenis van haar tante nu feitelijk naar het college gaat en dat om die reden de terugvordering onjuist is. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Het aanvullende karakter van de bijstand houdt in dat het een vangnet is voor wie onvoldoende middelen heeft om in de kosten van levensonderhoud te voorzien. Wie wel voldoende middelen heeft, heeft daarom geen recht op bijstand. In de periode waar het hier om gaat had appellante recht op bijstand. Maar het aanvullende karakter van de bijstand brengt mee dat het college kan overgaan tot terugvordering van die bijstand, omdat zij niet in bijstandbehoevende omstandigheden had verkeerd als zij direct had kunnen beschikken over de naderhand verkregen middelen. Dat de door appellante ontvangen middelen uit een erfenis voortkwamen maakt in dit verband geen verschil, omdat zij met die middelen in de kosten van levensonderhoud had kunnen voorzien, als zij de erfenis direct had ontvangen.
De peildatum
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat het college ten onrechte is uitgegaan van de datum van overlijden van de tante als peildatum. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
Voor de toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW ontstaat de aanspraak op een erfdeel op het tijdstip van overlijden van de erflater. Dit is vaste rechtspraak. [1] Appellante heeft geen argumenten aangedragen waarom van die rechtspraak zou moeten worden afgeweken. Anders dan appellante meent is het college daarom terecht uitgegaan van de datum van overlijden van de tante als peildatum. Die heeft het college dus terecht vastgesteld op 13 juni 2019.
4.6.
Appellante heeft, net als in beroep, aangevoerd dat van de bijstand gespaard geld niet wordt teruggevorderd en dat daarom het geld van de erfenis ook niet mag worden teruggevorderd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.1.
Zoals ook de rechtbank heeft overwogen is uit de bijstand gespaard geld niet met een ontvangen erfenis vergelijkbaar. Dat gespaarde geld is immers afkomstig van de bijstand zelf en een erfenis komt daarbovenop.
De berekening
4.7.
De hoogte van het teruggevorderde bedrag is, na de uitleg van het college tijdens de zitting van de wijze van berekenen, niet meer in geschil.
De bevoegdheid tot terugvorderen
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het college bevoegd was tot terugvordering van de aan appellante over de periode van 13 juni 2019 tot en met 21 juni 2020 verleende bijstand tot een bedrag van € 10.044,78.
4.9.
Appellante heeft aangevoerd dat het college ten onrechte gebruik heeft gemaakt van die bevoegdheid om de bijstand terug te vorderen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.9.1.
Het college hanteert voor de uitoefening van deze terugvorderingsbevoegdheid beleidsregels. [2] In artikel 5, eerste lid, aanhef en onder e, van de beleidsregels is bepaald dat het college van terugvordering kan afzien als een beroep op de aanwezigheid van dringende redenen gehonoreerd wordt.
4.9.2.
Appellante heeft betoogd dat het college ten onrechte geen dringende redenen heeft aangenomen om van terugvordering af te zien. Als dringende redenen heeft appellante aangevoerd dat het college onzorgvuldig met haar is omgegaan. De communicatie in de primaire fase van de besluitvorming is niet goed verlopen. Appellante kreeg geen antwoord op door haar gestelde vragen en had te maken met telkens wisselende contactpersonen.
4.9.3.
Dit betoog treft geen doel. In wat appellante naar voren heeft gebracht heeft het college geen dringende reden hoeven zien om de bijstand waar het hier om gaat niet of niet volledig terug te vorderen. Het college heeft erkend dat de communicatie in de primaire fase niet correct is verlopen. Maar in de bezwaarfase heeft het college alsnog de gestelde vragen beantwoord en de nodige uitleg gegeven. Verder heeft de manier waarop het college heeft gecommuniceerd geen gevolgen gehad voor de hoogte van de terugvordering.
4.9.4.
Appellante heeft verder betoogd dat het college heeft gehandeld in strijd met de Algemene Verordening Gegevensbescherming, door bankgegevens op te vragen en daar vervolgens niets mee te doen en door te vragen naar schulden.
4.9.5.
Ook dit betoog treft geen doel. Het college heeft de bankgegevens om een goede reden bij appellante opgevraagd. Bij de toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW moet rekening worden gehouden met het op de peildatum aanwezige vermogen. De hoogte daarvan wordt bepaald door van de positieve vermogensbestanddelen de negatieve vermogensbestanddelen, de schulden, af te trekken. De bankgegevens waren nodig om de opgave van appellante over schulden te kunnen controleren. Dat het lijkt alsof het college niets heeft gedaan met deze gegevens, komt door het feit dat appellante geen schulden had. Om dat te kunnen vaststellen was inzicht in de bankgegevens echter wel nodig.

Conclusie en gevolgen

4.10.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de terugvordering tot een bedrag van € 10.044,78 in stand blijft.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten en appellante krijgt het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter, in tegenwoordigheid van B.F.C. Wiedenhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2025.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) B.F.C. Wiedenhof

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regel en beleidsregel

Participatiewet
Artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste
2. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kan kosten van bijstand terugvorderen, voorzover de bijstand:
(…)
f. anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat:
1°. de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken;
Beleidsregel van de concerndirecteur van het cluster Werk en Inkomen van de gemeente Rotterdam houdende regels omtrent opschorting, intrekking en terug- en invordering op grond van de Participatiewet, IOAW en IOAZ Rotterdam 2017
Artikel 5, eerste lid, aanhef en onder e
Onverminderd artikel 6 kan het college op verzoek van belanghebbende binnen de grenzen van artikel 58 Participatiewet, artikel 25 IOAW en artikel 25 IOAZ, geheel of gedeeltelijk van terugvordering afzien, indien:
(…)
e. de belanghebbende een beroep doet op de aanwezigheid van dringende redenen, en dit beroep gehonoreerd wordt.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 oktober 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU4257.
2.Beleidsregel van de concerndirecteur van het cluster Werk en Inkomen van de gemeente Rotterdam houdende regels omtrent opschorting, intrekking en terug- en invordering op grond van de Participatiewet, IOAW en IOAZ Rotterdam 2017.