ECLI:NL:CRVB:2025:379

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2025
Publicatiedatum
12 maart 2025
Zaaknummer
22/3146 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum en intrekking van bijstand; hoofdverblijf en woning onbewoonbaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ingangsdatum en intrekking van bijstand aan appellant. De appellant had zich op 24 april 2020 gemeld voor bijstand op grond van de Participatiewet, maar zijn aanvraag werd pas op 7 mei 2020 ingediend. De Raad oordeelde dat de bijstand terecht was toegekend met ingang van de meldingsdatum, omdat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij binnen vijf dagen na de afwijzing van zijn WIA-uitkering bijstand had aangevraagd. Tevens werd vastgesteld dat appellant zijn hoofdverblijf niet had op het opgegeven adres, omdat uit een huisbezoek bleek dat de woning onbewoonbaar was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom de bijstand terecht had ingetrokken, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij geen hoofdverblijf had op het opgegeven adres. De uitspraak bevestigt dat de ingangsdatum van de bijstand en de daaropvolgende intrekking in stand blijven.

Uitspraak

22/3146 PW, 22/3150 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 augustus 2022, 21/1581 en 21/1582 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Datum uitspraak: 25 februari 2025
het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom (college)

SAMENVATTING

Deze uitspraak gaat over de ingangsdatum van de aan appellant toegekende bijstand en de intrekking van die bijstand een half jaar na de verlening daarvan. Over de ingangsdatum oordeelt de Raad dat het college de bijstand terecht heeft toegekend met ingang van de meldingsdatum van de bijstand. Appellant heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat hij binnen vijf dagen na de afwijzing van zijn Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) uitkering bijstand heeft aangevraagd. Daarom komt hij op grond van het beleid van het college niet in aanmerking voor bijstand met terugwerkende kracht tot meldingsdatum van de WIA-uitkering. Over de intrekking van de bijstand oordeelt de Raad dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant zijn hoofdverblijf niet had op het opgegeven adres. Het college heeft de bijstand daarom terecht ingetrokken.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.A. Remport Urban, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 2 juli 2024. Namens appellant heeft mr. Remport Urban telefonisch het woord gevoerd. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door I. de Vos en mr. R.M. Mol.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft tot 4 oktober 2019 een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen. Over de periode van 4 oktober 2019 tot en met 31 maart 2020 heeft appellant voorschotten op een door hem aangevraagde uitkering op grond van de WIA ontvangen. Met een besluit van 12 maart 2020 heeft het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv) de WIA-aanvraag afgewezen.
1.2.
Appellant heeft zich op 24 april 2020 bij het college gemeld voor een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Op 7 mei 2020 heeft hij de aanvraag ingediend, met als gewenste ingangsdatum 4 oktober 2019. Appellant heeft bij de aanvraag adres A te [woonplaats] opgegeven als zijn woonadres. Op dit adres stond hij sinds 15 april 2020 ingeschreven in de basisregistratie personen. Daarvoor stond X, de partner van appellant, op dit adres ingeschreven. Zij is per 15 april 2020 verhuisd naar adres B te [woonplaats] , het adres waar appellant tot 15 april 2020 stond ingeschreven. X is eigenaar van beide woningen.
1.3.
Met een besluit van 12 juni 2020 (besluit 1) heeft het college aan appellant met ingang van 24 april 2020 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum, maar het college is met een besluit van 4 maart 2021 (bestreden besluit 1) bij de ingangsdatum van 24 april 2020 gebleven. Aan het niet toekennen van bijstand met terugwerkende kracht heeft het college ten grondslag gelegd dat het in beginsel niet mogelijk is om met terugwerkende kracht bijstand te verlenen en dat appellant de aanvraag om bijstand niet heeft ingediend binnen de door het college in zijn beleid gestelde termijn van vijf werkdagen na afwijzing van de WIA-uitkering.
1.4.
Vanwege gerezen twijfel over de woonsituatie van appellant heeft een sociaal rechercheur van de afdeling handhaving van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Brabantse Wal in september 2020 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder meer bankafschriften opgevraagd, internetonderzoek gedaan en het waterverbruik van adres A opgevraagd. Ook hebben sociaal rechercheurs op 9 oktober 2020 een gesprek met appellant gevoerd. Aansluitend aan dat gesprek heeft een huisbezoek plaatsgevonden op adres A. De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport Rechtmatigheidsonderzoek van 12 oktober 2020 (rapport).
1.5.
Met een besluit van 13 oktober 2020 (besluit 2), na bezwaar gehandhaafd met een afzonderlijk besluit van 4 maart 2021 (bestreden besluit 2), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 24 april 2020 ingetrokken. Aan de intrekking heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij geen hoofdverblijf had op adres A. Daarbij heeft het college onder meer verwezen naar appellant zijn verklaring op 9 oktober 2020 dat hij nooit is verhuisd naar adres A, het extreem lage waterverbruik op dat adres en de resultaten van het huisbezoek, waaruit blijkt dat de woning niet bewoond werd en dat hij daar geen water verbruikte. Ten slotte heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij, als hij wel aan zijn inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, recht op bijstand zou hebben gehad.
1.6.
Met een besluit van 21 december 2021 heeft het Uwv laten weten dat de voorschotten ten bedrage van € 6.386,32, die appellant in het kader van zijn WIA-aanvraag over de periode 4 oktober 2019 tot en met 31 maart 2020 heeft ontvangen, niet worden teruggevorderd.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1, voor zover het gaat om de periode 4 oktober 2019 tot en met 31 maart 2020, niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang, omdat appellant toen niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 voor het overige ongegrond verklaard en ook het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bestreden besluiten in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
De ingangsdatum van de toegekende bijstand
4.1.
Het hoger beroep over de terugwerkende kracht van de toegekende bijstand gaat alleen nog over de periode 1 april 2020 tot 24 april 2020.
4.2.
In beginsel wordt geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of – in voorkomende gevallen – een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Dit is vaste rechtspraak. [1] Van een bijzondere omstandigheid kan sprake zijn als de betrokkene zich na afwijzing van een aanvraag om een voorliggende voorziening onmiddellijk meldt voor een aanvraag om bijstand. Het college hanteert in dit verband het beleid dat als een betrokkene zich binnen vijf werkdagen na afwijzing van een aanvraag meldt voor bijstand op grond van de PW, aangesloten wordt bij de meldingsdatum van de aanvraag van de voorliggende voorziening.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij zich ook al voor 24 april 2020 heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Dat is alleen al het geval omdat appellant zijn stelling dat hij begin oktober 2019 een aanvraag om bijstand heeft ingediend op geen enkele wijze heeft onderbouwd.
De intrekking van de bijstand
4.5.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.6.
Het woonadres van een betrokkene is het adres van de woning waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijke leven is. Dit moet worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat hij, ondanks de staat van de woning, wel degelijk zijn hoofdverblijf had op adres A. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.7.1.
Bij het onder 1.4 genoemde gesprek van 9 oktober 2020 heeft appellant tegenover de sociaal rechercheurs bevestigd dat hij feitelijk nooit verhuisd is naar adres A en dat hij daar zijn hoofdverblijf niet heeft. Hij heeft zijn hoofdverblijf op adres B. Over adres A heeft appellant verder verklaard dat X het pand op een veiling heeft gekocht en dat het de bedoeling was daar een gezin te gaan stichten. Maar het is volgens appellant anders gelopen, onder andere door de staat van de woning. Het is nog altijd de bedoeling het pand op te knappen en daar te gaan wonen.
4.7.2.
Aansluitend aan het gesprek heeft een huisbezoek plaatsgevonden op adres A. Uit de bij het huisbezoek gemaakte foto’s die staan afgebeeld in het rapport, komt de onbewoonbare staat van de woning duidelijk naar voren. De muren en de vloeren zijn kaal en onafgewerkt. Langs de muren staan opgestapelde spullen en bouwmaterialen. Verder blijkt uit het rapport dat het water is afgesloten. Elektriciteit is wel aanwezig, maar zichtbare sporen van bewoning, zoals levensmiddelen en kleding, ontbreken. Deze bevindingen bevestigen de verklaring van appellant dat hij vanwege de staat van de woning niet is verhuisd naar adres A. Appellant heeft gedurende het huisbezoek bovendien in lijn met deze bevindingen verklaard dat hij weer aan de slag wilde gaan in de woning en dat hij de badkamer gereed wilde gaan maken, zodat hij daarin kon gaan kamperen.
4.7.3.
Uit wat is overwogen bij 4.7.1 en 4.7.2 volgt dat appellant zijn hoofdverblijf niet had op adres A. Appellant zijn beroepsgronden dat zijn waterverbruik niet extreem laag was en dat hij door diverse persoonlijke omstandigheden veel elders heeft verbleven behoeven daarom geen verdere bespreking.
4.8.
Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat het college het huisbezoek heeft uitgesteld totdat het beschikte over een corona-protocol, waardoor het aan het college is te wijten dat de periode van intrekking en de te verwachten terugvordering zijn opgelopen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.8.1.
Appellant was verplicht om en was verantwoordelijk voor het verstrekken van juiste en volledige informatie over zijn woonadres. Naar aanleiding van de aanvraag heeft een sociaal rechercheur het opgegeven adres van buiten bekeken. De sociaal rechercheur heeft voorafgaand aan de toekenning van de bijstand met appellant besproken dat adres A een verlaten en verwaarloosde indruk maakte. Appellant heeft toen bevestigd daar te (gaan) wonen en heeft enkele dagen later zijn verhuizing gemeld. Na de vaststelling van het coronaprotocol heeft het college vervolgens zo spoedig mogelijk een huisbezoek afgelegd ter controle van het hoofdverblijf van appellant.

Conclusie en gevolgen

4.9.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de ingangsdatum van de toekenning en de daaropvolgende intrekking van de bijstand in stand blijven.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner, in tegenwoordigheid van F. Sporrel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2025.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) F. Sporrel

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 44, eerste lid, van de Participatiewet
Indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, wordt de bijstand toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voorzover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
Artikel 54, derde lid, van de Participatiewet
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van 8 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT0209.