ECLI:NL:CRVB:2025:372

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2025
Publicatiedatum
12 maart 2025
Zaaknummer
24/2112 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens gebrek aan machtiging belangenbehartiger

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft een verzoek om voorlopige voorziening en de ontvankelijkheid van het hoger beroep dat is ingesteld door de belangenbehartiger van de appellante. De belangenbehartiger heeft geen geldige machtiging overgelegd waaruit blijkt dat hij gemachtigd is om namens de appellante hoger beroep in te stellen. Ondanks herhaalde verzoeken om een schriftelijke machtiging, heeft de belangenbehartiger geen documenten overgelegd die voldoen aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hierdoor heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat de hoger beroepen niet-ontvankelijk zijn. De verzoeken om voorlopige voorzieningen zijn eveneens afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van een geldige machtiging voor belangenbehartigers in bestuursrechtelijke procedures. De proceskosten zijn niet toegewezen, omdat er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling bestaat.

Uitspraak

24/2112 ZW, 24/2113 WIA, 24/2236 ZW en 24/2237 WIA
Datum uitspraak: 12 maart 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:54 en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 11 september 2024, 24/2628 en 24/2629 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op de verzoeken om toepassing van artikel 8:81 van de Awb
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
[belangenbehartiger] heeft namens appellante hoger beroepen ingesteld en verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening gedaan.
OVERWEGINGEN
Op grond van artikel 8:24, tweede lid, van de Awb kan van een belangenbehartiger om een schriftelijke machtiging worden verzocht.
De belangenbehartiger van appellante, [belangenbehartiger] , heeft een tweetal machtigingen overgelegd. De eerste machtiging, gedateerd 7 maart 2024, is een machtiging om de belangen van appellante inzake de Ziektewet-uitkering bij het Uwv te behartigen. De tweede machtiging, gedateerd 3 september 2024, is een machtiging om de medische gegevens van appellante op te vragen bij de huisarts van appellante dan wel de haar behandelende specialisten in verband met een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. De belangenbehartiger van appellante heeft echter geen machtigingen overgelegd waaruit blijkt dat hij gemachtigd is om namens appellante (hoger) beroepen in te stellen en om voorlopige voorzieningen te verzoeken.
Bij brief van 27 december 2024 is de belangenbehartiger van appellante in de gelegenheid gesteld dit verzuim binnen vier weken te herstellen, waarbij een machtigingsformulier is meegestuurd ter invulling.
De belangenbehartiger van appellante heeft deze termijn ongebruikt voorbij laten gaan. Bij brief van 22 januari 2025 is de belangenbehartiger van appellante nogmaals in de gelegenheid gesteld binnen vier weken een schriftelijke machtiging te overleggen. Daarbij is er opnieuw op gewezen dat als de machtiging niet binnen de gestelde termijn wordt ingezonden, de belangenbehartiger van appellante er rekening mee moet houden dat de hoger beroepen en de verzoeken niet-ontvankelijk kunnen worden verklaard.
De belangenbehartiger van appellante heeft bij brief van 25 januari 2025 gereageerd. Daarbij heeft hij opgemerkt dat hij de door de Raad gevraagde machtigingen heeft meegezonden. De ingezonden machtigingen zijn echter dezelfde machtigingen als hij al eerder heeft meegestuurd. Machtigingen waaruit blijkt dat appellante hem gemachtigd heeft om namens haar (hoger) beroep in te stellen, ontbreken. Hiervoor is geen reden gegeven. Er is dus geen verontschuldiging voor dit verzuim.
De bij brief van 21 februari 2025 door de belangenbehartiger van appellante aan de Raad nog toegezonden machtiging maakt het voorgaande niet anders, nu ook uit deze machtiging, die blijkens de tekst ervan bedoeld is voor het Uwv en MijnOverheid, niet blijkt dat appellante hem heeft gemachtigd om namens hem (hoger) beroep in te stellen.
De hoger beroepen zijn dan ook kennelijk niet-ontvankelijk, zodat zonder verder onderzoek kan worden beslist. Omdat de hoger beroepen niet-ontvankelijk zijn, zullen de verzoeken om een voorlopige voorziening worden afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart de hoger beroepen niet-ontvankelijk;
  • wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2025.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) S. Pouw
Tegen deze uitspraak op de hoger beroepen kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na de verzending van het afschrift van deze uitspraak schriftelijk verzet doen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA UTRECHT. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld te worden gehoord.