ECLI:NL:CRVB:2025:364

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2025
Publicatiedatum
12 maart 2025
Zaaknummer
22/2384 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand op grond van onduidelijke financiële situatie en woon- en leefsituatie

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2025, wordt de afwijzing van een aanvraag om bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam behandeld. Appellante had op 17 november 2020 een aanvraag ingediend, maar het college weigerde deze op 24 november 2020, omdat er onvoldoende informatie was over haar woon- en leefsituatie. Tijdens de bezwaarprocedure heeft appellante aanvullende stukken ingediend, maar het college bleef van mening dat de financiële situatie onduidelijk was. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. De Raad oordeelde dat appellante onvoldoende bewijs had geleverd om haar recht op bijstand vast te stellen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd gesteld dat de aanvraag terecht was afgewezen omdat appellante niet de benodigde informatie had verstrekt over haar financiële situatie. De Raad benadrukte dat de bewijslast bij de aanvrager ligt en dat het college een onderzoeksplicht heeft, maar dat appellante niet aan haar verplichtingen had voldaan. De uitspraak bevestigt dat de afwijzing van de aanvraag in stand blijft, en appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

22/2384 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 juni 2022, 21/2608 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 25 februari 2025

SAMENVATTING

In deze uitspraak gaat het om de afwijzing van een door appellante ingediende aanvraag om bijstand. Het college stelt zich op het standpunt dat appellante onvoldoende informatie over haar feitelijke woon- en leefsituatie heeft verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Ook heeft appellante te weinig gegevens verstrekt over haar financiële situatie. Hoewel appellante wel voldoende informatie heeft gegeven over haar woon- en leefsituatie, heeft zij dat niet gedaan over haar financiële situatie. Het college heeft de aanvraag dus terecht afgewezen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. T. Erdal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 januari 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Erdal. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Duivenvoorde.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Op 17 november 2020 heeft appellante een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellante ingevuld dat op het opgegeven adres ook haar ex-partner woont. Het betreft een koopwoning. Zowel appellante als haar ex-partner stonden in de Basisregistratie personen (Brp) ingeschreven op dit adres. Verder heeft ze aangegeven dat de rechtbank een vonnis heeft uitgesproken dat zij niet in de woning kan blijven.
1.2.
Met een besluit van 24 november 2020 heeft het college de aanvraag afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante en haar ex-partner beiden hun hoofdverblijf hebben op het opgegeven adres en dat zij een gezamenlijke huishouding voeren.
1.3.
Met een besluit van 9 april 2021 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 24 november 2020 ongegrond verklaard. Het college heeft de afwijzingsgrondslag gewijzigd en gesteld dat appellante onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Hangende beroep heeft het college in de brieven van 16 september 2021 en van 30 september 2021 alsnog aan appellante verzocht om aanvullende bewijsstukken te verstrekken. Het college heeft informatie opgevraagd over de verblijfplaats van appellante en verzocht om financiële stukken, zoals bankafschriften. Verder heeft het college verzocht om controleerbare bewijsstukken (van de Belastingdienst) waarmee appellante kan aantonen dat niet langer sprake is van een fiscaal partnerschap. Ook heeft het college aan appellante gevraagd om een verklaring hoe zij in de periode van 17 november 2020 tot en met 16 september 2021 de vaste kosten heeft betaald en om bewijsstukken hiervan. In het verweerschrift heeft het college het standpunt ingenomen dat appellante nog steeds niet alle gevraagde en noodzakelijke inlichtingen heeft verstrekt, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellante, ook nadat zij daartoe in beroep in de gelegenheid was gesteld, onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over haar financiële situatie en over haar woon- en leefsituatie, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de afwijzing van de aanvraag in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Het bestreden besluit wordt getoetst voor de periode van 17 november 2020, de datum waarop appellante zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 24 november 2020, de datum van het afwijzingsbesluit (te beoordelen periode).
4.2.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. De bijstandverlenende instantie heeft een onderzoeksplicht. Dat brengt mee dat deze de inlichtingen van de aanvrager op juistheid en volledigheid moet controleren. Als de aanvrager niet aannemelijk maakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag.
4.3.
Op iemand die bijstand aanvraagt zijn vanaf het moment dat hij zich heeft gemeld voor de aanvraag de inlichtingenverplichting en de medewerkingsverplichting van artikel 17, eerste en tweede lid, van de PW van toepassing. Als het college aannemelijk maakt dat een aanvrager de inlichtingen- of medewerkingsverplichting heeft geschonden, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag als daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat zij wel voldoende gegevens over haar woon-, leef- en financiële situatie heeft verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Zij heeft in de bezwaarfase alle voor haar beschikbare documenten over haar woon- en leefsituatie aangeleverd. Ook heeft zij zoveel mogelijk de gevraagde financiële stukken verstrekt. Als het aangeleverde niet compleet is, komt dat door de vechtscheiding waarin appellante was verwikkeld met haar ex-partner. In de te beoordelen periode bewoonde appellante als enige de woning op het opgegeven adres. De ex-partner betaalde de vaste lasten. De betalingen die haar ex-partner heeft verricht zullen in mindering worden gebracht op het uiteindelijk mogelijk door appellante te ontvangen bedrag uit de verkoop van de koopwoning. Deze beroepsgrond slaagt deels.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt wel voor zover het de feitelijke woon- en leefsituatie betreft. Appellante heeft twee vonnissen overgelegd van de civiele rechter. Uit het vonnis van 21 oktober 2020 blijkt dat het uitsluitende gebruik van de woning weliswaar aan de ex-partner is toegewezen, maar ook dat appellante de woning feitelijk bewoonde en de ex-partner geen toegang verleende tot de woning. Dat appellante de woning als enige feitelijk bewoonde, blijkt ook uit het vonnis van 18 maart 2021. In dit vonnis heeft de civiele rechter appellante veroordeeld om binnen vier weken na betekening van het vonnis de woning te verlaten. Dat het college twijfels had over de feitelijke woon- en leefsituatie is op zichzelf begrijpelijk, omdat appellante op het aanvraagformulier had ingevuld samen te wonen met haar ex-partner. Beiden stonden ook op dat adres ingeschreven in de Brp. Maar in de bezwaarfase heeft appellante stukken verstrekt en inlichtingen gegeven over de feitelijke woon- en leefsituatie die een eenduidig beeld gaven, dat zij alleen woonde op het opgegeven adres. Als het college toch nog hieraan twijfelde, had het college nader onderzoek kunnen doen.
4.6.
Maar de beroepsgrond slaagt niet voor zover het gaat om de financiële situatie.
4.6.1.
Over de financiële situatie heeft het college geen stukken opgevraagd in de aanvraagfase, maar later heeft het college dit wel gedaan. Appellante heeft verklaard dat haar ex-partner de vaste lasten van de woning betaalde. Zij heeft hiervan geen stukken overgelegd, maar dit staat wel in het civiele vonnis van 18 maart 2021. Ook als ervan wordt uitgegaan dat de ex-partner de vaste lasten van de woning betaalde, maakt dit de financiële situatie van appellante niet duidelijk. Dat deze betalingen als een soort voorschot op het uiteindelijk te ontvangen bedrag uit de verkoop van de woning moet worden aangemerkt, heeft appellante wel gesteld, maar ter onderbouwing van deze stelling heeft zij geen stukken overgelegd.
4.6.2.
Daarnaast is onduidelijk hoe appellante in de overige kosten voor het levensonderhoud voorzag. Weliswaar heeft appellante al in de bezwaarfase over vrijwel de gehele te beoordelen periode haar bankafschriften overgelegd, maar alleen uit deze bankafschriften kan niet worden opgemaakt hoe zij in haar levensonderhoud voorzag. Het totale bedrag dat werd bijgeschreven in de periode van de overgelegde bankafschriften (20 november 2020 tot en met 5 april 2021) is daarvoor te laag.
4.6.3.
Dat appellante in bewijsnood verkeert, heeft zij wel gesteld, maar ze heeft deze stelling niet onderbouwd. Zij heeft bijvoorbeeld niet inzichtelijk gemaakt welke pogingen zij heeft ondernomen om de gevraagde bewijsstukken te verkrijgen. Daarnaast gaat het vooral om bewijsstukken waarvan verwacht mag worden dat appellante hierover zelf beschikt.
4.7.
Doordat appellante niet de door het college gevraagde gegevens heeft verstrekt, is er teveel onduidelijk gebleven over haar financiële situatie in de te beoordelen periode. Het college heeft terecht de aanvraag afgewezen omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

Conclusie en gevolgen

4.8.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van M. Ramanand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2025.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) M. Ramanand

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 11, eerst lid, van de Participatiewet
Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 53a, eerste lid, van de Participatiewet
Onverminderd 30c, tweede, vierde en vijfde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, bepaalt het college welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand dan wel de voortzetting daarvan en de arbeidsinschakeling door de belanghebbende in ieder geval worden verstrekt en welke bewijsstukken worden overgelegd, alsmede de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van gegevens plaatsvindt. De gegevens en bewijsstukken worden door het college niet verkregen van de belanghebbende voor zover ze zijn verkregen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen dan wel voor zover zij verkregen kunnen worden uit de polisadministratie, bedoeld in artikel 33 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, de verzekerdenadministratie, bedoeld in artikel 35 van die wet, alsmede uit de basisregistratie personen, tenzij hierdoor een goede vervulling van de taak van het college op grond van dit artikel wordt belet of bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen andere administraties worden aangewezen waarvoor de tweede zin van toepassing is, worden regels gesteld over de gegevens die het betreft en kunnen administraties worden aangewezen waarvoor de tweede zin tijdelijk niet van toepassing is. Indien het authentieke gegevens uit andere basisregistraties betreft, is dit lid van overeenkomstige toepassing.