ECLI:NL:CRVB:2025:357

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2025
Publicatiedatum
12 maart 2025
Zaaknummer
23/2742 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant, die voorheen als inpakker werkte, heeft zich op 1 mei 2020 ziekgemeld en stelt dat hij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft vastgesteld. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en oordeelt dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend. De Raad volgt de medische en arbeidskundige onderbouwing van het Uwv en concludeert dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.174,50 bedragen. De uitspraak is gedaan op 12 maart 2025.

Uitspraak

23/2742 WIA, 24/1289 WIA
Datum uitspraak: 12 maart 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 augustus 2023, 22/7498 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv appellant terecht per 29 april 2022 geen WIAuitkering heeft toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. van der Eijk, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv op 2 mei 2024 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, geregistreerd onder 24/1289 WIA.
Appellant heeft een reactie ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 juni 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Eijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.
Het Uwv heeft een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 juni 2024 ingediend.
Appellant is de gelegenheid geboden om hierop te reageren.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of partijen het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een nadere zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als inpakker bloemen voor 40 uur per week. Op 1 mei 2020 heeft hij zich ziekgemeld met fysieke klachten. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 mei 2022. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 23 mei 2022 geweigerd appellant met ingang van 29 april 2022 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 mei 2022 heeft het Uwv bij besluit van 7 oktober 2022 (bestreden besluit 1) kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift van appellant niet ondertekend is.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit 1 in stand gelaten.
Gewijzigde beslissing op bezwaar
3.1.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Tijdens de hoger beroepsprocedure heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Daarbij heeft het Uwv te kennen gegeven dat het bezwaar van appellant ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard en dat de aanvraag van appellant om een WIA-uitkering alsnog inhoudelijk is beoordeeld. In dat kader heeft appellant op 12 maart 2024 het spreekuur van een verzekeringsarts bezwaar en beroep bezocht. Deze arts heeft geen aanleiding gezien om de door de verzekeringsarts vastgestelde FML van 20 mei 2022 te wijzigen. Ook de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien om af te wijken van de conclusie van de arbeidsdeskundige. Bij besluit van 2 mei 2024 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 oktober 2022 ongegrond verklaard, omdat appellant per 29 april 2022 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
Het standpunt van appellant
3.2.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een ernstig zorgvuldigheidsgebrek en motiveringsgebrek, omdat de primaire verzekeringsarts in het rapport van 20 mei 2022 geen aandacht heeft besteed aan de conclusies die de bedrijfsarts heeft geformuleerd in het medisch onderzoeksverslag van 23 maart 2022 en er geen informatie bij de behandelend sector is opgevraagd. De bedrijfsarts zag per 23 maart 2022 geen benutbare mogelijkheden en geen ruimte voor re-integratieactiviteiten. Appellant stelt dat niet valt in te zien waarom dat per 29 april 2022 anders zal zijn geweest. Het gaat bovendien om ernstige medische problematiek, zoals om een gezichtsverlamming die onder meer bestond uit een afhangende mondhoek. Appellant heeft verder aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte de huidige situatie bij de beoordeling heeft betrokken.
3.3.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de rapporten van de primaire verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Met bestreden besluit 2 heeft het Uwv bestreden besluit 1 niet langer gehandhaafd. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank een oordeel heeft gegeven over bestreden besluit 1, niet in stand kan blijven. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen en het Uwv veroordelen in de proceskosten van appellant. Omdat het Uwv met bestreden besluit 2 niet volledig tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellant, wordt dit besluit met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, in de procedure betrokken.
4.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.3.
Het standpunt van appellant dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is, wordt niet gevolgd. De verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht en appellant medisch onderzocht tijdens het spreekuur op 19 mei 2022. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens dossierstudie verricht en appellant gezien tijdens de hoorzitting. Beiden zagen geen aanleiding om informatie bij de behandelend sector op te vragen, omdat voldoende informatie aanwezig was om tot een zorgvuldig oordeel te komen. In het dossier bevond zich informatie van behandelaars uit 2020 en recente door de bedrijfsarts opgevraagde informatie van de huisarts van 17 december 2021. Niet gebleken is dat zij een onjuist of onvolledig beeld hadden van de medische situatie van appellant ten tijde van belang.
4.4.
Appellant wordt ook niet gevolgd in zijn standpunt dat bestreden besluit 2 onvoldoende gemotiveerd zou zijn. Wat betreft de Bellse paralyse heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de verzekeringsarts gevolgd. De verzekeringsarts heeft net als de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien om in verband met deze aandoening beperkingen aan te nemen. Volgens de bevindingen van de verzekeringsarts bij onderzoek op 19 mei 2022 was de Bellse paralyse praktisch hersteld. De aangezichtsverlamming kan tijdelijk beperkingen voor eten en drinken geven, maar heeft geen gevolgen voor het dagelijks functioneren. Er is dan ook geen sprake van een dusdanige beperking dat deze in de FML opgenomen zou moeten worden. Appellant heeft geen nadere medische stukken overgelegd die aanknopingspunten geven voor het oordeel dat appellant op de datum in geding meer of anders beperkt is dan is opgenomen in de FML van 20 mei 2022.
Arbeidskundige beoordeling
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de beperkingen zoals vastgelegd in de FML van 20 mei 2022 ziet de Raad geen aanleiding om te twijfelen aan de arbeidskundige beoordeling. Het Uwv heeft voldoende en inzichtelijk gemotiveerd dat de geduide functies passend zijn voor appellant.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is. Dit betekent dat de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen tot vergoeding van kosten die appellant in beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 907,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift) en € 2.267,50 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 0,5 punt voor de zienswijze na het besluit van 2 mei 2024 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting). In totaal € 3.174,50. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 7 oktober 2022 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 2 mei 2024 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.174,50;
  • bepaalt dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2025.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) M.D.F. de Moor