ECLI:NL:CRVB:2025:355

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2025
Publicatiedatum
12 maart 2025
Zaaknummer
24/920 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wajong-uitkering na herhaalde aanvragen en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van een Wajong-uitkering aan appellante, die in 1959 is geboren en in 2000 voor het eerst een aanvraag indiende. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die de afwijzing van het Uwv in stand heeft gelaten. Appellante heeft in de jaren 2008, 2018 en 2020 herhaalde aanvragen ingediend, maar het Uwv heeft deze afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een andere beoordeling rechtvaardigden. De Raad oordeelt dat niet kan worden vastgesteld of appellante in de relevante periode van haar zeventiende tot en met haar achttiende verjaardag 52 weken onafgebroken meer dan 25% arbeidsongeschikt was. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de bewijslast bij appellante ligt en dat het Uwv zich op het standpunt heeft gesteld dat de medische situatie van appellante niet kan worden vastgesteld door het ontbreken van objectieve gegevens uit die periode. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en de weigering van de Wajong-uitkering blijft in stand. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht.

Uitspraak

24/920 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 11 maart 2024, 21/3316 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 12 maart 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een uitkering op grond van de Wajong toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. F.Y. Gans, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 5 februari 2025. Voor appellante is
mr. Gans verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1959, heeft voor het eerst op 9 augustus 2000 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Met een besluit van
12 januari 2001 heeft het Uwv geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 25% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Appellante heeft op 7 augustus 2008, 8 maart 2018 en 7 december 2018 opnieuw een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wajong. Het Uwv heeft deze aanvragen afgewezen, omdat er geen aanleiding bestond om terug te komen van het besluit van 12 januari 2001. Er was geen sprake van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Appellante heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Appellante heeft met een door het Uwv op 9 april 2020 ontvangen formulier opnieuw een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wajong. Daarbij is vermeld dat appellante kampt met verschillende psychische en lichamelijke klachten. Bij de aanvraag is onder meer informatie gevoegd van de huisarts en psychiater. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht, waarna geconcludeerd is dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Met een besluit van 5 november 2020 heeft het Uwv vervolgens geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen.
1.4.
Bij besluit van 2 november 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar, zij het op andere gronden, ongegrond verklaard. Het Uwv heeft de aanvraag beoordeeld op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Het is niet mogelijk om een juiste belastbaarheid, en daarmee de beperkingen, in de voor de AAW relevante periode vast te stellen, aangezien medische stukken over de relevante periode ontbreken. Aan het besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het gaat om een nieuwe aanvraag, namelijk de eerste aanvraag die wordt beoordeeld in het kader van de AAW. Het gaat daarnaast om een laattijdige aanvraag, waarbij de bewijslast bij de aanvrager ligt. Het geschil spitst zich toe op de beoordeling van de beperkingen van appellante tussen
[geboortedatum] 1976 en [geboortedatum] 1977. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de medische situatie van appellante in de in geding zijnde periode niet juist kan worden vastgesteld bij gebrek aan medisch objectiveerbare gegevens. Nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep een zelfstandig oordeel heeft gegeven over de Wajonggerechtigde leeftijd op basis van alle door appellante overgelegde stukken, is het niet zozeer meer van belang dat er geen stukken meer in het dossier zijn die over de beoordeling in 2000 gaan. Dat de verzekeringsarts zich (deels) op de ontbrekende onderzoeken baseert, maakt niet dat het oordeel om die reden voor onjuist kan worden gehouden. Niet is gebleken dat bij vorige beoordelingen wel informatie voorhanden was die zag op de situatie van appellante rond 1976 en 1977. Overigens heeft appellante zelf aangegeven dat zij zich indertijd niet heeft laten behandelen. Dat de beperkingen van appellante zijn ontstaan in haar vroege jeugd, wordt niet onderbouwd met medische gegevens. De stelling van appellante dat de overige beoordelingen niet aan het bestreden besluit ten grondslag kunnen worden gelegd omdat deze niet in het juiste wettelijk kader zijn beoordeeld, heeft de rechtbank niet gevolgd. Het gaat om een nieuwe aanvraag die als zodanig is getoetst en waarbij de eerdere beoordelingen niet meer ter discussie staan. Het enkele gegeven dat appellante een zeer summier arbeidsverleden heeft en nu beperkingen ondervindt, is onvoldoende om vast te stellen dat zij ook al dusdanige beperkingen had van 1976 tot 1977. Dit betekent dat het Uwv de Wajong-aanvraag van appellante terecht heeft afgewezen.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen de uitspraak aangevoerd dat de rechtbank er ten onrechte geen gevolgen aan heeft verbonden dat het Uwv pas in bezwaar de aanvraag heeft beoordeeld op grond van de AAW. Het Uwv had daarom ook niet mogen verwijzen naar de oudere medische stukken van eerdere aanvragen. Het standpunt van het Uwv is daarnaast tegenstrijdig: enerzijds stelt de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er onvoldoende gegevens zijn over het zeventiende en achttiende jaar en anderzijds wordt verwezen naar de afwijzing in 2001, toen er wel beperkingen zijn vastgesteld. Uit de gegevens die appellante heeft overgelegd, kan wel worden afgeleid dat zij op haar zeventiende en achttiende jaar 52 weken onafgebroken meer dan 25% arbeidsongeschikt is geweest. De eerste arbeidsongeschiktheidsdag is gelegen voor 1 juli 1992. De angst- en paniekstoornis en depressieve klachten zijn ontstaan in haar jeugd. In 1974, op vijftienjarige leeftijd, kreeg zij al in toenemende mate last van angst- en paniekklachten. Zij kreeg hiervoor medicatie van de huisarts en ging niet naar school. De lichamelijke klachten zijn daar bovenop gekomen. Het is een onjuiste aanname dat zij pas op 35-jarige leeftijd hulp heeft gezocht. Tot slot heeft appellante in beroep meer gesteld dan dat sprake was van een summier arbeidsverleden. Ze ontving al sinds 1984 een bijstandsuitkering en was vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de Wajong-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5, eerste lid, van de AAW, zoals deze bepaling destijds luidde, is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij die ten gevolge van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
4.2.
Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de AAW heeft recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering de verzekerde, die op de dag waarop hij zeventien jaar wordt, arbeidsongeschikt is, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.
4.3.
In geschil is of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet kan worden vastgesteld of appellante in de periode van haar zeventiende verjaardag ( [geboortedatum] 1976) tot en met haar achttiende verjaardag ( [geboortedatum] 1977) 52 weken onafgebroken meer dan 25% arbeidsongeschikt was, zodat zij om die reden niet is aan te merken als jonggehandicapte.
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden uitvoerig besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals samengevat weergegeven in rechtsoverweging 2. De Raad voegt daaraan het volgende toe.
4.5.
De stelling van appellante dat de rechtbank ten onrechte geen gevolgen heeft verbonden aan de vaststelling dat het Uwv pas in bezwaar voor het eerst een beoordeling heeft uitgevoerd op grond van de AAW, slaagt niet. In de bezwaarfase vindt immers, gelet op artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht, een volledige heroverweging plaats van het besluit waartegen bezwaar is ingediend. Het Uwv heeft in het kader van die heroverweging de aanvraag beoordeeld op grond van de AAW en op basis daarvan de motivering van de afwijzing aangepast. Het Uwv was hiertoe bevoegd. De uitkomst van de heroverweging, vastgelegd in het bestreden besluit, heeft niet geleid tot een ander rechtsgevolg, omdat de weigering van de Wajong-uitkering in bezwaar in stand is gebleven. Dit betekent dat, anders dan appellante stelt, geen aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen tot het vergoeden van de proceskosten in bezwaar van appellante.
4.6.
Appellante heeft daarnaast aangevoerd dat het standpunt van het Uwv tegenstrijdig is, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep enerzijds stelt dat er onvoldoende gegevens zijn over het zeventiende en achttiende jaar en anderzijds wordt verwezen naar de afwijzing in 2001, toen er wel beperkingen zijn vastgesteld. Deze grond slaagt evenmin. Uit het bestreden besluit volgt dat de medische stukken van de eerdere beoordeling uit 2000/2001 niet aan de besluitvorming ten grondslag zijn gelegd, omdat deze stukken niet meer aanwezig zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich dus ook niet op deze stukken kunnen baseren. Dat de primaire arts wel naar deze stukken heeft verwezen, is, gelet op het feit dat in bezwaar een nieuwe inhoudelijke beoordeling is uitgevoerd, niet meer van belang.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de rechtbank het Uwv terecht heeft gevolgd in zijn standpunt dat niet kan worden vastgesteld of appellante in de periode van haar zeventiende tot en met haar achttiende verjaardag 52 weken onafgebroken meer dan 25% arbeidsongeschikt was, zodat geen recht bestaat op een Wajong-uitkering.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van
C.M. Snellenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2025.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) C.M. Snellenberg